‘Haast? Haast heb ik in dit schrift, mijn vingers krijgen kramp van het snelle schrijven’ © Lon van Keulen

21 juni 1979
Zomer. Balkondeuren wijdopen. De baby huilt.

Ik heb hem op schoot genomen. Het zit onhandig, zo schuin aan tafel, zijn wiebelende hoofdje tegen me aan. Het stilt hem. Het is warm, hij heeft alleen een klein hemdje aan. Al driemaal heeft hij me, ondanks de dubbelgevouwen luier, nat geplast. Voor de vijfde keer aan de borst, waarvan driemaal binnen drie uur.

Zoon. Aldo. Twintig dagen oud. Een bijna versmorende liefde. Tegelijkertijd is hij als een logeetje waar ik me af en toe geen raad mee weet.

Hij kijkt rond, zeer wakker, geluidjes makend. Zo klein nog en ik zie hem al als een kleuter voor me. Er is veel geweest dat ik tot in detail zou willen bewaren. Van Martin Ros die met een kubieke meter hond van pluche de stad doorliep voor de baby, tot de vrouw en man van ver in de vijftig, die ik bij mijn eerste bezoek aan het consultatiebureau, half ontkleed en heftig vrijend in een zijkamertje, per ongeluk betrapte.

Het is donderdagmiddag. Ik probeer al twee weken een aflevering van Anna Molino te schrijven. Ik moet denken aan de regels in een eerdere aflevering: ‘De tweede streek betrof de arme moeder/ Die ze heeft leeggezogen tot twee knopen.’

28 juni
Vandaag in Artis. Honderden kinderen. Je hoorde aan alle kanten ‘Juf!’ en ‘Meester!’

Hun uitroepen bij het zien van Aldo: ‘O, kijk eens, een baby’tje.’ ‘Wat een schatje.’ ‘Wat klein.’

Hij is met zijn vier weken helemaal niet klein volgens de marktkooplui op de Dappermarkt. Ze vinden dat hij ‘een echte jongen’ is. Hij kreeg een doosje eieren en een doos aardbeien. Het is opvallend hoeveel mensen in een kinderwagen willen kijken.

Zeven keer per dag ben ik een uur of langer met hem bezig. Er is veel bezoek met veel cadeaus en onderwijl pieker ik over L en denk na over hoe ik verder moet met het gedicht voor de vpro. Desondanks zit ik met het gevoel dat ik nauwelijks iets heb gedaan.

Soms ben ik met de baby zo gelukkig, en dan steekt de pijn om L er weer dwars doorheen.

Twee uur ben ik voor hem op zoek geweest naar een dia. Zijn bureau is een chaos. De bon van het restaurant waar hij zogenaamd in zijn eentje had gegeten, ligt verscheurd tussen allerlei rommel.

Die ellendige C, die spons die maar tussen ons in blijft staan. Wanneer houdt dat valse spel van ze eens op. Ik was niet voor niets aangedaan toen ik Poe’s The Black Cat herlas om er een stukje over te schrijven voor Avenue, herkenbaar als het in wreedheid veranderende karakter van de hoofdpersoon is.

Ik wil niet meer over L lullen tegen anderen, heb dat te veel gedaan. Aan de telefoon kan ik zitten janken om niet veel later met droge ogen naast L op straat te lopen.

11 juli
Schoonmoeder is jarig. Ik vermoed dat haar zoon dat vandaag vergeten zal. Gisteren was er zo’n scène dat een breuk onafwendbaar lijkt.

De dag dat hij terugkwam van Corsica en ik hem van Schiphol zou halen was ik zo zenuwachtig dat ik het portier dichtsloeg terwijl de kinderwagen en mijn tas met de autosleutel in de auto lagen. Daar stond ik met Aldo, huilend in mijn armen, in de gure wind. Een jonge agent had met ons te doen en zorgde ervoor dat een paar minuten later een takelwagen voorreed. Twee mannen openden het portier met een ijzerdraadje. God, wat was ik ze dankbaar.

Na enige vertraging verscheen L, om zich heen kijkend. Hij leek blij ons te zien, zag er goed uit, was bruin geworden. Hij praatte honderduit over hoe mis het de eerste dag ging, hoe hij naast een vuilnisbelt ontwaakte, de hitte, het zweten, veel water drinken, het liften, het bivakkeren tussen de rotsen. De dagen verliepen kalm, hij was lief voor het jongetje, las. Over hoe het verder moest met ons geen woord.

Vrijdag was er een diner ter ere van het verschijnen van Hans Warrens Spiegel van de Nederlandse poëzie. L wilde diezelfde avond nog naar Zeeland. De volgende dag ging hij wandelen en kwam terug met een konijn dat hij had geschoten en al had gevild. Hij ging er prat op: ‘Eén schot, via het oog de schedel uit.’ Ik vond het vreselijk, hield me in, probeerde eraan te denken dat dit verwerpelijke doden minder erg was dan een lijdensweg in een hok. De dag erna braadde hij het dier. L wilde dat ik er iets van proefde, al weet hij hoe ik over vlees eten denk.

Ik mag dan geen waarde hechten aan dromen, de droom die me vannacht kwam plagen blijft rondspoken. Van Aldo’s schedeltje zou een plakje worden gehakt. Het was iets wat moest, zoals amandelen knippen. Ik smeekte een dokter het te doen, bang dat L er te veel vanaf zou hakken. De dokter hakte er te weinig af en moest nog eens hakken. Ik snikte het uit.

Gisteren, toen we weer thuis waren, hield ik het niet meer. Een monoloog, een huilbui. Het quasi-gezellige kaartenhuis stortte in. Weer dat hij geen kinderen wilde, dat ik dat had moeten respecteren en omdat ik dat niet had gedaan was daar zijn ontrouw uit voortgekomen. De verwijten over en weer, de wrede, vernederende woorden. Mijn hoofd bonkte steeds harder. Ik schold hem uit zonder nog naar hem te kijken, zag mijn tranen druppen op mijn pizza.

Hij ging weg, zogenaamd naar een verjaardag, hij zal de fruitboom bedoeld hebben, al heeft hij het niet meer over haar gehad.

’s Nachts vergiste hij zich, zei, toen Aldo begon te piepen: ‘Ach schatje, geef hem te drinken.’

’s Morgens pakte ik alles in om met mijn kleintje dan maar weer naar Zeeland te gaan. ‘Wat moet ik daar als ik het niet uithoud?’ zei ik tegen L.

Het quasi-gezellige kaartenhuis stortte in. Weer dat hij geen kinderen wilde, dat ik dat had moeten respecteren

‘Dan kom je terug.’

‘Goh, mag dat?’

Met die woorden liep ik naar beneden. In de hal stond ik tussen de bagage te trillen, wilde weer naar boven gaan maar liep naar de auto. Met mijn hoofd vol denderende stemmen heb ik de rit gereden. Ik zal hebben opgelet, maar toen ik aankwam in Driewegen was het of ik zonder besef aan het stuur had gezeten.

Aldo komt in plaats van anderhalf ons een pond per week aan. Ik moet hem van de kinderarts minder voeden, maar dat lukt niet. Hij is mollig, stevig, zeer donker van oog, lijkt half kaal, maar er zitten nieuwe haartjes. Hij is al bijna uit de wagen gegroeid en woog maandag 11 pond en 1 ons. Er werd om gelachen bij de kinderarts. ‘’s Nachts niet meer voeden en hem laten huilen’, zeiden ze. Ik kijk wel uit.

Er zijn dagen dat ik iedere twee minuten de speen (tul, zeggen ma en haar zussen) in zijn mond moet doen, met een beetje honing, anders wil hij niet. Hij slaat met armpjes en beentjes, richt zich op alsof hij twee maanden ouder is en lacht dan.

O, wat huilt hij hard! Ook nu! Weer drinken. Hij kan dat zo gulzig: schudden met zijn hoofdje, zijn lippen roetsj roetsj heen en weer, een geluid als van een knorrend leeuwtje. Vanmiddag leek hij zo tevreden, lachte naar alles om hem heen en nu is hij weer onrustig, wild.

Ik ben blij dat hij hier bij me is. Ik pak hem makkelijker op en het stoort me niet als hij piept, omdat er verder niemand is. In Amsterdam vlieg ik heen en weer, telefoon, brieven, mensen over de vloer, een gedicht schrijven voor de radio, eten halen, eten koken, de was doen, afwassen, de poezen aanhalen, ze te eten geven, de bak doen, tussendoor het zogen, verschonen, in bad doen, de tul erin, de tul oprapen en afspoelen. En ondertussen is mijn hoofd zwaar, vrees ik een migraine die me altijd lam legt, is het of om me heen alles in een stoflaag is gehuld.

Buiten klinkt de koekoek. De kachel brandt. Vliegen zoemen lustig rond. Ik heb de zware bak uit de kinderwagen getild en naast me op de grond gezet. Til A eruit, masseer zijn ruggetje, zoen hem veel, vooral op zijn dikke wangetjes. Misschien zou ik meer tegen hem moeten praten, ik doe hier alles in stilte. Er is het nodige te doen. De kopij voor Maatstaf doornemen, o.a. een aan mij gericht manuscript van F.M. Arion. Ik ontmoette hem op een feestje en vroeg hem om iets voor Maatstaf op te sturen. Het lijkt helaas een gortdroog stuk propaganda. Ik vind het naar een negatieve reactie te sturen, hoop dat ik me vergis en dat de anderen er wel wat in zien. Ik moet verder aan een vers en aan mijn boek, ho, boek? Ooit. Wanneer zal dat ‘ooit’ zijn als het zo door blijft gaan?

Was mijn moeder hier maar, de enige tegen wie ik alles kan zeggen en die dat alles aanhoort, niets is haar te veel of verveelt haar.

Hier wonen? Omdat het thuis onmogelijk is er met L te zijn? Als ik dat tegen hem zeg wordt hij kwaad, zegt dat ik hem wegstuur. Waarop ik zeg dat hij mij wegstuurt.

Er zijn nog twee sigaren en een kistje minder lekkere, maar ze zijn te doen. Ik neem een glas wijn. Hoop dat er morgen wat zon is, wens dat L dit weekend komt, hoe stom kan ik zijn.

A huilt, driftig, dikke tranen. Zijn darmpjes rommelen. Ik neem hem op, laat hem weer drinken. Zijn wimpers glinsteren. Hij drinkt alsof hij even eerder niets gehad heeft. Arm diertje, wat is het leven al vroeg pijnlijk.

Weg vlieg! van zijn neusje! en ook jij daar! weg van zijn handje!

Mensje van Keulen met zoon Aldo, 1979 © Lon van Keulen

13 juli
L had geen zin zijn moeder voor haar verjaardag te bellen. Als ze er tegen mij iets over zou opmerken, moest ik haar maar zeggen dat we die dag in Zeeland waren.

De tekst van Arion wil niet goed tot me doordringen. De kleine kwam vannacht om halftwee, daarna om halfvier, zeven uur, halfelf. En dan hoor of lees je dat hij al van de nachtvoeding af had moeten zijn. Er waren ook nog muggen die me wakker hielden: in het donker zoeken naar de stekker die in het stopcontact moet, tasten naar dat stopcontact, het licht gaat aan en de muggen zijn spoorloos. Wel te zien is de spin die zich aan de rand van het multiplex plafond verbergt en tevoorschijn schiet wanneer een nietig, springerig insectje in zijn web dreigt te raken.

Ik dacht weer aan al het bittere dat is gebeurd en ineens schoot door me heen: ik ga hier een paar maanden wonen en aan de roman werken. Even voelde ik me licht, tot ik bedacht dat dat niet kan, omdat A dan haast geen mensen zal zien.

Tussen twee en drie, had L met me afgesproken, zou ik bellen. Tot halfdrie was ik met het kindje bezig. Het regende. Ik was vergeten het dekje van de kinderwagen mee te nemen. Zenuwachtig reed ik naar het dorp om te bellen. L nam thuis niet aan. Op het lab was hij niet. Rob, zijn collega, zei dat hij naar het strand was. Wat een rotstreek. Ik hoef niet te raden waar hij uithangt. Hij gaat nooit naar het strand. En mocht hij wel naar het strand zijn, dan met die fruitboom die, aan haar gezicht te zien, duidelijk van onderaf gebruind is, alsof ze altijd op haar rug ligt. Wel een positie die haar past.

Geen gehoor. Niet thuis. Niet op het lab. Ma almaar in gesprek. Wat te doen? Hier blijven? Naar ma in Den Haag gaan? Toch hier blijven omdat het niet lang kan duren of ik zal er sowieso alleen voor staan?

Hoor ik een auto, dan denk ik: hij verrast me, hij komt met de taxi van het station.

Waarom wil de wens sterker zijn dan de werkelijkheid. Hoeveel erger laat ik me in de maling nemen en met me sollen dan ik zien wil. Hoeveel stommer ben ik dan ik denk te zijn. Hoeveel eerder had ik hem al niet moeten opgeven.

Ik sta op het punt om te vertrekken, wacht tot A wakker wordt, voed hem en dan rijden we weg. Houd het hier niet langer uit. De ene sigaar na de andere sigaar helpt niet. Resoluut was ik als vanzelf al begonnen met inpakken. De was, kletsnat van de regen, in een plastic tas. Pruimen, brood, kaas, eieren mee. Aardappelen laat ik hier. Ik voorvoelde dat de groenteman eraan kwam, hij reed een paar minuten later inderdaad voor en omdat ik het sneu vond, kocht ik alsnog sinaasappels, komkommer, een bosje bloemen. Envelop met twee gulden in de bus gedaan voor de krantenman. Zal in Den Haag bellen dat ik niet naar huis kom. A.s. vrijdag zijn we twaalfenhalf jaar getrouwd. Afgelopen. Finito.

Ik moet verder aan een vers en aan mijn boek, ho, boek? Ooit. Wanneer zal dat ‘ooit’ zijn als het zo door blijft gaan?

Kom m’n kleintje, we zullen hier monter vertrekken. Dag natte sinaasappels, rozen in de tuin, tientallen peuken.

In Den Haag voelde ik me opgelucht. Beschermd. L was verbaasd aan de telefoon, zei dat hij naar de buren in Driewegen had gebeld om te zeggen dat hij zondag zou komen. Hij klonk in de war, waardoor ik het ook raakte. Ma waarschuwde dat ik bij het minste of geringste aan alle rottigheid terug zou denken zolang ik bij hem bleef.

17 juli
Halfelf ’s avonds. Vanaf vanmorgen halfelf aan één stuk met Aldo aan het rennen. Vannacht huilde hij zo erbarmelijk dat ik hem om vijf uur in bad deed en van alles probeerde om zijn krampen te verlichten. L slaapt met oordopjes in.

Vanmiddag in het Slotervaart was A fantastisch, ging bij vroedvrouwen en verpleegsters op de arm. Ik kreeg ondertussen een spiraaltje ingebracht. Grote lamp erop. Het aantippen met jodium. Ik moest denken aan de abortus, die zo pijnlijk was, maar dit was gelukkig snel voorbij. Het is wat: vrouw zijn, met die inwendige organen waar ik liever geen weet van heb, maar die van alles uithalen.

Ma ging mee naar Zeeland. L kwam. Hij was aardig, toonde interesse, babbelde alsof er niks aan de hand was, sloeg zijn arm om me heen.

Toen ik even alleen met ma was zei ze aarzelend: ‘Ach, laat het zo.’

Augustus
Een paar dagen voor L naar Frankrijk vertrok om te wandelen, zei hij dat hij erover dacht in Z. Frankrijk te gaan wonen. Hij zou daar dan landbouwer zijn en ik kon er schrijven. Ik zei dat ik niet in zo’n vlucht geloofde. Er ontstond ruzie. Ik zei dat andere mannen die hij zelf ook kende er niet zo’n verziekte boel van maakten. Zijn collega K bijvoorbeeld, getrouwd met een aanstellerige kunsttroel, die niks anders deed dan kletskoek uitslaan en K dwarszitten, díe man bleef zijn vrouw zelfs trouw.

‘Die man had jij aan mij ook’, zei hij. ‘Bovendien heb jij roem.’

O jee. Roem die niet gegund is? Roem die jaloers maakt? Wat nou ‘roem’. Die hele zogenaamde roem kan me gestolen worden, ik wil een leven zonder al die sores. Wat hij daar zei sloot wel aardig aan bij wat ik vorige week te horen kreeg over de fruitboom: ‘Ik geil op haar, omdat ze minder is.’ Een opmerking om zowat medelijden met het loeder te krijgen.

Ik zei dat hij haar maar flink moest blijven neuken tot hij was afgeknapt, maar dat ik dan al weg was.

Vrijwel iedereen om me heen klaagt. Zoveel onvrede, vooral over verstoorde relaties, en meestal heeft dat van doen met seks. Foute seks, overspelige seks, vrije seks, geen seks, verveelde seks, niets blijkt ideaal, althans niet op den duur. Je kan maar beter op jezelf wonen.

Op het ogenblik zal L in de Provence of de Cevennen zijn. Ik bracht hem naar het station. We keken naar de vertrektijden. Zijn trein naar Parijs bleek om 7.50 te gaan en het was 7.50. Hij rende weg. Ik zag hem een trap af en een andere op rennen, stond een tijdje stil met de kinderwagen, liep toen tegen de meute in die naar het werk ging. Bij thuiskomst zag ik dat hij zijn Spaanse veldfles had vergeten die hij in de dagen ervoor had ontsmet, gevuld, ontsmet, gevuld.

Woorden in mijn hoofd vormen en vervormen, ik kan er soms niet mee ophouden. Een jongetje vroeg me waar bus 29 stopt. Ik zei dat ik geen idee had en dat was op dat moment ook zo, hoewel die bus voor mijn deur stopt en ik er al jaren gebruik van maak, god betere het.

Ook het huis raakt in verval. Een van de katten is buiten de bak gaan piesen. Het fineer van het onderste gedeelte van de salontafel laat erdoor los en het kleed eronder kleurt gemeen roze. Ik ben gek op ze, maar ze krijgen minder aandacht sinds de baby. Ze zullen gevoelig zijn voor de vaak vergalde sfeer, ik heb wat goed te maken met ze.

Lief, aandoenlijk knulletje, zo levendig, lachgraag, soepel. Henkie Klok zette je een hoed op, gaf je een glas wijn in je ene handje (je hield het keurig recht) en een sigaar in je andere. Je was al vier uur achter elkaar wakker en lachte breeduit. Moeilijk kwam je erna in slaap, ik gaf je maar weer te drinken.

Muggen hebben je vannacht wel tien keer gestoken, verdomme. Droomde dat een arts je op vier plaatsen in je rug wou steken om kromme voeten te voorkomen. Hij zei dat ik daar niet te lang over na moest denken, want hij moest naar de glashandel.

Een stomme droom die ik beter niet had kunnen vertellen tegen de kinderarts op het consultatiebureau. Hij reageerde niet. De assistente zei: ‘Die droom betekent vast dat het niet goed is om je te haasten.’

Toen ik wegging vroeg de arts: ‘Wanneer lig je weer in de boekhandel?’

Haast? Haast heb ik in dit schrift, mijn vingers krijgen kramp van het snelle schrijven.

8 september 1980
Zaterdag met Henk, Harriët, Els en Martijn en Peter, een mode-duo uit Milaan, naar Schiller. JW was er maar ging na sluiting naar huis. Zijn vriend, Nico K, aardig, ging mee naar De Kring. Hij en JW lijken wel wat op elkaar in hun gebaren en de manier waarop ze praten. Om vijf uur gingen Els en ik naar Lia, maar die was er niet hoewel ze ’s nachts zou werken. Haar buurvrouw Erna was er wel, een travestiet van achter in de vijftig, die ons meteen onthaalde op wijn. We zaten naast de divan waarop de handdoek en de vibrator lagen, zo-even nog gebruikt. Erna zat in een satijnen jurk, de rok telkens optrekkend, de grote voeten in open schoenen. Haar pruik leek een toneelpruik. Ze was aardig en wist veel van opera. Boven, in haar woninkje, was het stampvol spulletjes en foto’s, vooral foto’s van Juliana, Beatrix en Toon Hermans.

Toen ze weer aan het werk moest, liepen Els en ik naar Het Kompas, waar de bar oogt als een boot, omgeven door kogelvrij glas. Er was een Oostenrijker die ik maar niet van me af kreeg. Hoe vaak gaf hij me een snuif coke? Het zakje dat hij bij zich droeg was minstens 500 piek waard. Ook van anderen snoof ik wat om almaar wakkerder en lichter te worden. Om zeven uur kwam Lia binnen. Een klant, die het liever bij hem thuis doet, had haar van haar kamertje meegenomen. Ze had goed verdiend, was blij ons te zien. We gingen naar Sheherazade, toen naar een andere club. Op straat was het zonnig, we liepen dwars tegen de stroom mensen in naar een café, bleven tot laat in de middag bij elkaar en hadden niks dan lol.

Er zijn vrouwen die je kerel graag willen inpikken, niet omdat een getrouwde man spannend is, maar om je te vernederen

Toen we afscheid hadden genomen, ben ik naar Henk gegaan en daar heb ik twee uur zitten janken. Mijn hart pompte, alles om me heen zweefde en bewoog onder me. Mijn lichaam was loodzwaar en trilde, ik wou niet meer leven, huilde om het kindje, om L, om de dieren en de hele wereld. ’s Avonds ben ik teruggereden naar Den Haag, onderweg van tientallen dingen schrikkend.

Wat waren die tenten deprimerend, nergens werd gelachen. De laatste stations op aarde, niet van kleine junkies, maar van dealers, dodelijk verveeld. Je hoefde er niet bang te zijn dat je tas zou worden gejat.

Vanmiddag bij Ronnie geweest. Aldo, die vandaag erg veel huilde, blijkt naast een fikse keelontsteking last te hebben van zijn bronchiën en zijn oren. R heeft hem op penicilline gezet. Het is te hopen dat hij opknapt voor we naar Spanje gaan.

Ronnie merkte op dat hij om één ding blij was en wel dat we, dankzij de neergang met L, elkaar weer eens zagen.

L kwam vanavond twee uur later dan afgesproken. Mijn wrevel was overgegaan in ongerustheid. Hij vertelde dat een man voor de trein was verongelukt. De conducteur die voorin ging kijken kwam terug in de coupé en vroeg: ‘Heeft iemand een sigaret voor de machinist?’

Familiefoto, 1979 © Lon van Keulen

11 september
Ik heb ingeschreven op twee huizen aan het Harmoniehof in Zuid. Als een van de twee maar door mag gaan! Hoe het verder moet, zie ik dan wel.

Mijn afspraak met Theo verliep gisteren wat stroef, mede door Renate Rubinstein, die werkelijk aan één stuk over niets dan zichzelf sprak om dan ineens naar me te kijken en te zeggen: ‘Ik heb dat van jou in het nummer van Maatstaf niet besproken omdat ik het niet gelezen heb.’

Toen ik zei dat er in dit nummer niets van me stond, keek ze bedenkelijk, maakte een vreemd, bedacht compliment om vervolgens weer over zichzelf te praten. Peter Vos zat er al die tijd bij, maar was stil voor zijn doen. Theo verzekerde me later nogmaals dat ik Bleekers zomer bij Rap weg moet halen en dat, als het me niet lukt, hij het middels een advocaat zal doen. Hij wil me een hoog voorschot geven.

Ik zal Rap proberen te schrijven.

Met pijn zie ik L voor me, zijn bleke, gelijnde gezicht. De meubels om hem heen, zwaar en doods, waar hij als student in Leiden al tussen zat. Toen ik hem gisteren even zag zei hij: ‘In de winter zal de herrie wel minder zijn in het huis naast ons.’ Was het ‘ons’ een verspreking? Vond hij dat ik best kon terugkeren? Ik zal ‘ergens’ van hem blijven houden, maar wat was is over, is op, mi pobre.

29 september
Aldo is ziek, is dat de laatste maanden vaak. Ma vond dat hij bij haar kon blijven en ik naar Amsterdam kon gaan omdat er nu echt iets zal veranderen, want ja, ik heb een Huis!

’s Nachts de stad in om de volgende ochtend bij Henk op de bank in slaap te vallen. Een uur later werd ik wakker en belde naar Den Haag. Aldo had veertig graden koorts. Ik ging zo snel ik kon terug, heb hem die middag, avond, nacht bij me gehouden.

Ronnie heeft me een verwijsbrief meegegeven. Ik twijfel of ik de penicilline afwacht of alsnog naar het ziekenhuis zal gaan. Zijn borstje dat zo spant en inknikt, het is of iedere ademhaling hem moeite kost.

Ik ben blij met het huis dat ons wacht, maar bang voor alle sores die het met zich mee zal brengen. Maar eerst, m’n kindje, wordt beter!

1 oktober
Laat ik haar X noemen. X is zo sloom en kleurloos en heeft dan ook nog een stomme mening die ze je wil opdringen zodat het je moeite kost je ogen open te houden.

Vrouwen, vriendinnen, ‘vriendinnen’. Er zijn er die, als het slecht met je gaat, je juist benaderen en je door een gespeeld medeleven en ongevraagd advies dieper in de drek duwen. Er zijn er die je imiteren, is het niet in smaak dan is het in de dingen die je zegt. Er zijn er die je kerel graag willen inpikken, niet omdat een getrouwde man spannend is, maar om je te vernederen. Ik heb nooit gewild dat het slecht met L gaat, maar wat moet ik met een vriendin die zegt: ‘Het gaat eigenlijk best goed met hem. Hij was gisteravond bij me en dat was erg gezellig. Ik zat te breien en hij zat iets te naaien voor als hij gaat kamperen.’

10 oktober
Het is halfvijf in de ochtend en wat ik doe is verkeerd, onwenselijk, slecht, zwak: roken. Op het HP-feestje waren een paar aanhalige mannen, maar ik had in niet één zin.

In de Schillerbar zei ik tegen Lia, die een paar klanten achter de rug had, dat liefde maar een hopeloze zaak was. ‘En het wordt ook niet anders als je ouder bent’, zei ze.

We gingen naar Sheherazade. Naast me stond Joost Roelofsz als een vileine nar te oreren, o.a. over Peter Vos, wat minder grappig klonk en wat ik dan ook tegensprak.

En smaakt de sigaar? Nee. Nog niet.

11 oktober
Ma naar het station gebracht, want L is er, zit in zijn kamer brochures over de wandelsport te lezen.

Hij kwam thuis met een grote rugzak en een mutsje op. Hij had noten, paté, stokbrood bij zich alsof hij hier boven wil kamperen. Hij vond de huurprijs voor het huis aan het Harmoniehof te hoog en deed denigrerend over de reis die ik eind november naar Curaçao maak.

Dat laatste heb ik te danken aan Wiesje, die in mijn jeugd in Den Haag in het portiek naast ons woonde. Veel heb ik als kind niet met haar gespeeld. Haar moeder was een wat nerveuze Duitse vrouw, haar vader was politieagent. Van hem kocht ik, toen ik al in Amsterdam woonde, mijn eerste auto, een Mercedes-diesel die na de Volkswagen waarin ik les had gehad, zo groot was dat ik met kloppend hart gelijk maar van Den Haag via een omweg door Noord-Holland naar Amsterdam reed. Toen ik hem een paar jaar later wegdeed aan een louche type waar Henkie Klok mee aan kwam zetten, heb ik, voor de man hem ophaalde, het Mercedesteken nog van de motorkap gehaald. Waar Henkie nu trouwens in scharrelt is vaag, in ieder geval niet meer in de koetjesklokken.

Vanmorgen heb ik geboekt.

Moeder en pen: Dagboek 1979-1983 van Mensje van Keulen verschijnt deze maand bij Atlas Contact