Het fruitorgel, een instrument dat de energie van een vrucht naar het brein geleidt, waar het omgezet wordt in geluid. ‘Gezellige’ auto’s met huiselijke interieurs en glas-in-loodramen. De Automaat voor dakloze en uitgehongerde dieren. De Rustcel, waar je even tot jezelf kunt komen. En wat te denken van een festival voor wereldrecords, waarbij iedereen records moet kunnen vestigen op elk gebied? Zoals het record lucifers breken, honderd meter figuurzagen, op één been staan, uit eigen werk voorlezen, ergens een punt van maken, je verdekt opstellen et cetera?

Eind jaren zestig bedacht kunstenaar Theo Kley ontelbare van dit soort ludieke projecten, samen met onder anderen Robert Jasper Grootveld, Cor Jaring, Max Reneman (tandarts, kunstenaar en voorzitter van De Keerkring) en Hub Mathijsen (violist in het Nederlands Balletorkest). Zij vormden de kern van een groep zogenoemde deskundologen die samenkwamen in het huis van Kley in de Ruyschstraat in Amsterdam, of in cafés als Hoppe, Scheltema, de Pool of Frascati. Flinke doses wiet uit Kley’s achtertuin hielpen daarbij de creativiteit op gang.

Talloze van hun knotsgekke projecten, waarvan het merendeel nooit werd uitgevoerd, staan beschreven in het boek Moeder, wat is er mis… met deze planeet? (1969), een typische jarenzestiguitgave door de spelling, het vele knip- en plakwerk, de rommelige lay-out (zinnen houden abrupt op, paginanummers ontbreken) en natuurlijk de foto’s van Jaring. Een cultklassieker inmiddels, fotograaf Paul Kooiker en reclamemaker Erik Kessels namen het op in hun bonte verzameling Terribly awesome photo books (2013).

‘Alles wat je in die tijd deed, was oorspronkelijk’, vertelt Theo Kley, de enige nog levende deskundoloog van het eerste uur, in zijn kleurrijk ingerichte appartement in de Eerste Helmersstraat. ‘Alles was nieuw en alles kon.’ Hij is inmiddels 79, maar dat zou je niet zeggen. Midden in zijn ronde, kale gezicht prijkt een felgroene snor. Zijn ogen twinkelen van plezier als hij terugdenkt aan die gekke jaren zestig en zeventig. ‘Het was saai, maar er was welvaart. Dat had te maken met de “bel van boer Boon”. Onder zijn land in Slochteren was een gigantische gasbel ontdekt. Wij hadden uitgerekend dat als we Nederland zouden verkopen, iedere inwoner miljonair zou worden. Zo rijk waren we. En je had natuurlijk de bkr, de overheid kocht je werk aan, als kunstenaar had je een gegarandeerd inkomen. Mensen werden er speciaal kunstenaar voor. Dat kon toen allemaal, de bomen groeiden tot in de hemel.’

Kley zelf ontdekte het ‘magisch centrum’ Amsterdam pas vrij laat. In Willy Lindwers documentaire Rebelse stad (2015) verschijnt zijn groene snor maar heel eventjes in beeld, als Provo al bijna is opgeheven. Kley, geboren Rotterdammer, groeide op in Breda. Daar, en later in Maastricht, volgde hij kunstopleidingen en tot halverwege de jaren zestig schilderde hij hoofdzakelijk. Met zijn toenmalige vrouw, beeldhouwer Josephine van den Bergh, ging hij geregeld voor langere tijd op reis, naar de Balkan en Afrika, met name Rhodesië, het tegenwoordige Zimbabwe. Toen hij uiteindelijk in Amsterdam terechtkwam, viel hij met ‘zijn neus in de Provoboter’, zoals hij het zegt.

‘De aanloop was me ontgaan, ik stond erbij en keek ernaar. Maar meteen de eerste avond ontmoette ik Robert Jasper Grootveld. Dat klikte enorm en we gingen de hele nacht stappen. Naar de Cotton Club, daar had je live jazzmuziek en Amerikanen die op de Zeedijk gelegerd waren. Daar werd marihuana gerookt, dat was toen nieuw. Als Grootveld marihuana rookte, kon die echt gaan orakelen. En Cor Jaring bewoog er altijd omheen, heel kwiek, met z’n magische pershelm op. Daarmee ving hij ook klappen op, waardoor hij overal heel dichtbij kon komen.’

Net als veel andere kunstenaars in die tijd raakte Kley geïnteresseerd in happenings en performances. Op een gegeven moment ontdekte hij nieuwe manieren om muziek te maken. Toen hij in een café aan de Prinsengracht zat, klonk er Afrikaanse muziek die hij begon mee te trommelen op zijn barkruk. Dat sloeg aan. ‘Er zat een geweldig geluid in dat ding, het was de Stradivarius onder de barkrukken!’ Hij nam de kruk mee naar zijn huis, waar iedere dag de kunstenaars uit de buurt zich verzamelden om biertjes te drinken en jointjes te roken. Musiceren hoefde niet voorbehouden te zijn aan daartoe opgeleide muzikanten, was het idee, en iedereen mocht zelfbedachte instrumenten meebrengen. Zo ontstond het Eksooties Kietsj Konservatooriejum (ekk), dat al snel een bekend fenomeen werd.

Verveling was een belangrijke bron van inspiratie

Kley: ‘Iemand kwam binnen met een stofzuiger waar blokfluiten uitstaken, iemand anders sloeg met zweepjes op natte lakens, en zo ontstond er een orkest in wording.’ Dit zooitje ongeregeld trok in optochten door de stad, en dook, meestal onverwacht, overal op waar een of ander evenement aan de gang was. Aan aandacht geen gebrek: Kley woonde om de hoek bij de Volkskrant-redactie, en als ze daar om een onderwerp verlegen zaten, klopten ze graag bij hem aan. In hun ‘Dag in Dag uit’-rubriek werd van menig optreden verslag gedaan. Ook Het Parool en De Telegraaf berichtten er geregeld over en in 1969 was het ekk zelfs te zien (en horen) op tv. Kley was ‘de enige man in Nederland die het hele jaar carnaval viert’, aldus de Volkskrant.

Zijn vrolijke manifestaties vielen zo in de smaak dat het gemeentebestuur hem vroeg om de opening van de IJ-tunnel feestelijk op te luisteren. Waar koningin Juliana aan de ene kant een lint doorknipte, liet Kley aan de Noordzijde zo’n zeshonderd schoolkinderen op plastic speelgoedfluitjes blazen. Dat snerpende geluid moet stevig de tunnel in gegalmd hebben. Bij de opening van De Nederlandsche Bank gaf het ekk dan weer onuitgenodigd acte de présence. Daarbij werden zakjes blauwsel in de fontein op het Frederiksplein gegooid, waardoor die helblauw water spuwde: de eerste publieke manifestatie van het mysterieuze ‘Immuun Blauw’, de ‘magische, oneindige kleur’, die vanaf dan bij van alles wordt ingezet en waarvan Kley nog steeds niet precies zegt te weten wat het nou is: ‘Wij hebben ons dat helemaal nooit afgevraagd, het was er gewoon. Het was een magische stof, die nodig was.’ Hoe dan ook, iedereen vond het prachtig en toeschouwers deden volop mee, precies zoals de bedoeling was.

Ondertussen richtten Kley en Grootveld de Insekten Sekte op, om de groeiende milieuvervuiling het hoofd te bieden. De Insekten Sekte organiseerde optredens en lezingen en wilde in de eerste plaats iets doen tegen het verdwijnen van insectensoorten door het toegenomen gebruik van landbouwgif. In Moeder, wat is er mis… staat een tekening van Kley met allerlei ‘reeds met succes uitgeroeide insectensoorten’, zoals het dauwrupsje, het komkommervliegje, de strooplikker, de gluurder en de boterlul. Immuun Blauwpoeder moest ingezet worden om lucht en water weer helder en zuiver te krijgen en Groene Bommen, gevuld met zaden, zouden op plekken gegooid moeten worden waar de natuur vernietigd was. Als een soort superhelden zouden leden van de Insekten Sekte, verkleed als meikever, wandelende tak, hommel of sprinkhaan, in actie moeten komen als er ergens met gif werd gespoten.

Toevallig, wist Grootveld, was Max Reneman rond diezelfde tijd bezig een vlindermonument te realiseren voor het Diakonessenhuis in Eindhoven (titel: Monument voor Gevallen Vlinders). De drie ontmoetten elkaar, Reneman sloot zich aan bij Kley en Grootveld, en de vlinder werd als meest bedreigde insectensoort hét symbool van de Insekten Sekte. Er kwam een Vlinderopera, uitgevoerd door het Resistentieorkest en het Groot Alarmistenkoor, met als klapstuk de smartlap Moeder, waar zijn de vlinders gebleven? De opera, een ‘beestachtig werk’ genoemd, werd in 1969 door de vpro op tv uitgezonden.

Een ander hoogtepunt van de Insekten Sekte was de uitreiking van het erelidmaatschap aan John Lennon en Yoko Ono, tijdens hun beroemde Bed-In in het Hilton Hotel, maart 1969. Kley kan het zich nog helder voor de geest halen: ‘Toen ik hoorde dat ze wilden dat we langskwamen, ben ik vliegensvlug naar de Albert Cuypmarkt gegaan. Daar kocht ik twee heel goedkope, groen uitgeslagen koperen vlindertjes. Ik poetste ze op, deed er een beetje bladgoud op en hing ze aan een Immuun Blauw lint. Die heb ik hen omgehangen, ze waren er intens gelukkig mee!’ Reneman hield nog een betoog in het Engels en toen Mathijsen, spelend op de violofoon, Moeder, waar zijn de vlinders gebleven? ten gehore bracht, haalde Lennon zijn taperecorder te voorschijn, nam het op, om het vervolgens via de telefoon meteen aan iemand in Engeland te laten horen.

Tijdens een van de vele brain- en blowsessies in huize Kley of een of ander café werd op een gegeven moment het Deskundologisch Laboratorium opgericht. Deskundologen zouden onderzoek doen naar doodgewone zaken, in klare taal spreken over de meest simpele bezigheden, die ‘emblematisch’ en niet ‘problematisch’ werden aangepakt. Het ging om wetenschap ‘die mensen met hun klompen aan kunnen voelen en die niemand boven de pet gaat’ – vandaar dat deskundologen op foto’s vaak klompen en een pet dragen. Er werd van alles onderzocht: de kip en het ei, de mogelijkheden van Immuun Blauw, in hoeverre Nederland bijna klaar was, maar vooral ook de verveling. Volgens Reneman was verveling een belangrijke bron van inspiratie. In het Handboek der Deskundologie deel I, dat in 1972 uitkwam, beschrijft hij onder de kop ‘De fiets is iets’ hoe de fiets invloed heeft op het leven van de Nederlander, en op de vervelingsklier, die zich bij de mens in de linkerknieholte bevindt. Uit deskundologisch onderzoek was gebleken dat deze klier al na 280 pedaalslagen zijn vocht, het vervelingssecreet, door het lichaam begon te verspreiden, wat natuurlijk zeer gunstig was.

Kley: ‘We waren speels, we werkten niet planmatig, het borrelde vanzelf op. Het ging ons om de verwondering.’ Niet voor niets worden de deskundologen ook wel de lachende kinderen van Provo genoemd. Kley werd later daktuinpionier en is een van de oorspronkelijke Ruigoordbewoners. Hij heeft 120 kleurendia’s van Cor voor de tentoonstelling uitgezocht en voorzien van gesproken commentaar. De jaren zestig en zeventig waren onvergetelijk, zegt hij. ‘Die tijd had de kleur van parelmoer, als de regenboog.’


Deskundologisch Lab

Van Cor Jaring kennen we vooral zwart-witfoto’s. Zijn kleurenfoto’s van het Deskundologisch Laboratorium laten een andere Jaring zien. Hij regisseerde en vereeuwigde de tableaus waarin de vriendengroep de fantasie de vrije loop liet. De raadselachtige beelden zijn de enige sporen die hun kleurrijke expedities hebben nagelaten. Na veertig jaar zijn de dia’s gedigitaliseerd en voor het eerst weer te zien in het Stadsarchief.


Beeld: Een performance in de tuin van Theo Kley, 1972 (Cor Jaring / Stadsarchief Amsterdam).