
Het tafereel op de eerste pagina van Nachtouders trekt je de nieuwe roman van Saskia de Coster in met een vrolijk surrealistisch beeld zoals we dat van haar kennen: pratende stenen. Onder toeziend oog van een klein jongetje gooien twee vrouwen de stenen in de oceaan, waar ze elkaar op de bodem ‘vertellen over die twee gekken die hen volstrekt nutteloos van plaats veranderd hebben’. Hoe verder de roman vordert, hoe meer die opening voelt als een breuk met het absurdistische karakter van haar werk; Nachtouders is De Costers meest realistische roman tot nu toe.
Het thema moederschap houdt de schrijfster al een aantal jaren bezig. In 2016 publiceerde ze in Das Magazin een benauwend essay over een huisfeestje waar haar plompverloren de vraag wordt gesteld waarom ze geen kinderen wil, iedereen wil toch kinderen? Het essay is verwerkt in Nachtouders en krijgt daar een andere betekenis, aangezien er nu wel een kind is. Dat kleine jongetje heet Saul, en is het eenjarige zoontje van het personage Saskia en haar vriendin Juli. Hij is verwekt met hulp van de Canadese donor Karl, de beste vriend van Saskia, en gedragen door Juli – wat de vraag oproept wat de rol van Saskia precies is. Daarmee heeft De Coster een razend interessant thema te pakken: het niet-biologisch moederschap.
De roman is opgebouwd uit drie alternerende lijnen met elk een eigen vertelvorm. Er is de chronologisch vertelde reis die Saskia, Juli en Saul samen met Karl maken naar het Canadese hippie-eiland waar zijn familie nog woont, opgetekend vanuit het ik-perspectief van Saskia; er zijn de dialogen in bed, intieme pillow talk tussen Saskia en Juli weergegeven in toneelvorm; en er is het schrift waarin Saskia in de derde persoon aantekeningen bijhoudt voor Saul. De hoofdstukjes zijn kort, wat de vaart erin houdt, en hebben het bloemrijke vocabulaire en de soepele zinsbouw die de gracieuze stijl van De Coster kenmerken.
In Nachtouders draait het om de fundamentele twijfels en angsten die het personage Saskia rond het moederschap ervaart. Ze vreest dat het haar schrijverschap in de weg zal staan, het dwingt haar de getroebleerde relatie met haar eigen moeder opnieuw onder ogen te zien, ze is bang dat een kind de symbiotische relatie met haar vriendin zal doorbreken, en dan is er dus nog de vraag naar de bloedband. Wat betekent het om jezelf moeder te noemen als je geen genetische of fysieke verwantschap hebt met je kind? De Coster zit op een goudader, en juist de verwachtingen die dat wekt maken het lezen van Nachtouders een gemengde ervaring. De levendige verbeelding van deze modern family is een welkome toevoeging aan de Nederlandstalige literatuur, waarin het traditionele kerngezin nog altijd het epicentrum is, maar de roman is te doorzichtig uitgewerkt om echt te verrassen.
Nachtouders profileert zich nadrukkelijk als autofictie, een genre waarbinnen de grenzen tussen autobiografie en fictie poreus zijn. Dat begint al op de achterflap met een autoblurb: ‘Dit is mijn verhaal’, stelt Saskia de Coster, die haar personage dan ook haar eigen voornaam, uiterlijke kenmerken en ambacht geeft. In Nachtouders claimt ze de ruimte om haar verhaal zo schaamteloos mogelijk te vertellen, en van haar biecht gaat onmiskenbaar aantrekkingskracht uit: ze smijt met zichzelf, zet iets op het spel en smeedt daarmee een vertrouwensband met de lezer. De auteur De Coster is via de overeenkomsten met het personage Saskia aanwezig in het verhaal, wat de authenticiteit van de roman versterkt – she writes what she knows.
De grootste troef van Nachtouders is de manier waarop De Coster invoelbaar maakt hoe moeilijk het voor een niet-biologische moeder is om zich te ontworstelen aan het diep ingesleten model van de oermoeder. Overal ziet Saskia contrasten tussen ‘echte’ moeders en zichzelf en steeds vat ze die op als bewijzen voor haar eigen fysieke en mentale ongeschiktheid: ‘Echte vrouwen, vriendinnen van haar, hebben lichamen die hun dictatoriaal toebulderen dat ze kinderen eisen en de vrouwen hebben maar te gehoorzamen.’ De moeders van Juli en Karl zijn het prototype van de oermoeder, zij schijnen ‘het geheim te doorgronden van wat een kleine jongen nodig heeft’, en ook Juli straalt iets uit wat anderen als moederschap herkennen. De mooiste bevestiging van Saskia’s bedriegerscomplex is haar poging de stewardess in het vliegtuig naar Canada ervan te overtuigen dat hun dertien kilo zware zoon echt tien kilo weegt en dus in het hangwiegje kan. De dame is onverbiddelijk, tot Juli zich ermee bemoeit: ‘Aan één oogopslag heeft de stewardess genoeg. “Het is goed, mama.” Voor een echte moeder maakt ze een uitzondering. Die mag de feiten van de wereld zo verbuigen dat ze bij haar stevige kind passen.’
Af en toe gooit De Coster lijntjes uit naar de buitenwereld, confronteert ze de lezer met het feit dat het dagelijks leven van een lesbisch koppel mede bepaald wordt door de tolerantie van anderen. Het zijn grove halen waarmee ze de politieke situatie in België schetst, maar ze roepen effectief de veronderstelde kloof tussen links en rechts op en laten meteen zien hoe complex die scheidslijn op huiselijk niveau kan zijn. Zo memoreert Saskia, wier ouders haar geaardheid niet kunnen accepteren, hoe de familie van Juli haar zeven jaar geleden ogenblikkelijk in de armen sloot: ‘Zo uiterst warmhartig en verdraagzaam zijn ze, terwijl in hun kringen de vlag van onverdraagzaamheid tegen alle mogelijke minderheden wappert, terwijl ze zonder blikken of blozen op een racistische partij gestemd hebben.’
Ook de stad vormt één grote hinderlaag van impertinente vragen – vanuit het oogpunt van ruimdenkendheid is het wel frappant dat het daar mensen met een niet-westerse achtergrond zijn die Saskia, Juli en Saul niet in het man/vrouw/kind-schema ondergebracht krijgen, zoals in deze scène bij de kinderopvang: ‘De papa van het meisje met kroeshaar als een enorme zwerm wespen om haar hoofdje staat haar bij de deur op te wachten.’ Hij spreekt ‘gebroken Nederlands’, heeft de twee vrouwen en hun kind al vaker gezien en wil nu ‘het laatste stukje van de puzzel op zijn plaats krijgen. Hij vraagt of ze het kindje “zelf gemaakt” hebben, met een spuit in het ziekenhuis. “Of thuis?” vraagt hij met fonkelende ogen. Schaterlachend, meegenomen door zijn eigen fantasie die op hol slaat.’
Ondanks de emancipatoire ambities die Nachtouders uitstraalt, is de balans tussen het persoonlijke politiek maken en ouderwetse introspectie delicaat. Het is alsof de literaire constructie ervoor garant moet staan dat de roman méér is dan een zelfgericht verhaal, terwijl juist die constructie soms storend afleidt van de thematiek.
Deels zit dat in de spanningsboog die niet voldoende strak gespannen staat. Al vroeg zijn er omineuze vooruitwijzingen naar een gebeurtenis met Saul: vlak voor ze op reis gaan drukt Juli’s moeder Saskia op het hart Saul nooit alleen te laten, het gevaar schuilt immers overal. Ook hint De Coster regelmatig op een geheim dat Karl met zich meedraagt. Hij is niet voor niets al vier jaar niet op het eiland geweest: ‘Hij heeft zijn redenen. Roddelaars zijn overal. Ook onder de hippies verpesten een paar zieke geesten de sfeer. Maar natuurlijk gaat hij met hen mee, die paar dagen.’ Er sleept zich ook nog een affaire voort, die zich vooral manifesteert in berichtjes die door haperend bereik niet worden verstuurd. En inderdaad gebeurt er aan het einde iets met Saul, en inderdaad is er met Karl iets ontwrichtends voorgevallen, maar de ernst – of: de uitwerking van de ernst – van de situaties correspondeert niet met de geanticipeerde dreiging, waardoor het allemaal dramatischer lijkt dan het is en de roman naar het einde toe inzakt.
Sommige beelden komen zo vaak terug dat ik begin te twijfelen of het de bedoeling is dat ze de roman hecht maken of dat De Coster is vergeten dat ze ze al eens heeft gebruikt. Bijvoorbeeld die vier keer dat de stekeligheid van een egel als metafoor voor Saskia’s karakter wordt ingezet, en dan nog eens voor een schurende pijn. Een zin als deze over de gelijkenis tussen Saul en Karl bevat drie clichés: ‘Die man was een wolk van een baby, daaruit is een mollig jongetje voortgevloeid dat is overeind geklommen tot een boom van een vent.’ Het is alsof De Coster de critici het gras voor de voeten wil wegmaaien wanneer ze Karl er op een zeker moment op laat wijzen: ‘Al die clichés kun je houden voor als je kinderverhaaltjes gaat schrijven voor Saul.’ Zelf constateert Saskia ook dat ze gevangen zit in clichés, ‘wie niet’. True, maar De Coster laat in deze roman ook zien dat ze rake beelden kan oproepen, dus zijn die clichés dan nodig?
Het meest betuttelend zijn echter de toelichtingen en herhalingen. Waar De Costers vroege werk zich kenmerkte door experimentele, soms onnavolgbare vertelperspectieven wekt ze in Nachtouders nog het meest vervreemding door haar vertelperspectief uit te leggen: ‘Kijk, hier val ik in de plooi van papier en kruip eruit als derde persoon. Beter om afstand te hebben.’ De afwisseling tussen eerste en derde persoon bevestigt de gespletenheid die ze vaak ervaart, maar de mate waarin ze die probeert te overbruggen door vanuit de buitenstaanderspositie van de schrijver naar zichzelf te kijken, roept de vraag op of ze die afstand echt heeft: vanuit ‘een hoge woudboom’, ‘van bovenaf’, ‘vanaf het plafond’, ‘van buitenaf’ – en voor wie het dan nog niet duidelijk is: ‘Ze kan zichzelf ook heel goed buitenspel zetten.’
Het kost Saskia een jaar om zich van al haar essentialistische ideeën en angsten te bevrijden en er een nieuw verhaal tegenover te zetten. Dat proces van de aanvaarding van haar moederschap beschrijft ze ontroerend en is de moeite waard – maar om werkelijk boven zichzelf uit te stijgen had De Coster misschien beter nog wat meer afstand van zichzelf genomen, en van haar verhaal.