Omdat ik erover denk een soortgelijk boek als dit te schrijven, al klinkt ‘Moeilijke vrouwen’ niet zo lekker als ‘Difficult women’, en ga ik het dus ook anders noemen, las ik dit opmerkelijke boekwerk. Het is een heruitgave in die aantrekkelijke boekenreeks van New York Review of Books. De schrijver kende ik niet, maar ik lees in het korte cv´tje vooraf dat hij maar liefst negen romans heeft geschreven en ook nog het nodige aan non-fictie. Difficult women is een jeugdwerk, in het boek is een 25-jarige aan het woord. ‘A Memoir of Three’ is de ondertitel, de drie vrouwen om wie het hier gaat zijn achtereenvolgens Jean Rhys, Sonia Orwell en Germaine Greer. De eerste twee zijn hoogbejaard, en je vraagt je in eerste instantie af wat een jongeman bij die twee oude schrijfsters te zoeken heeft. Misschien ook nog wel in tweede instantie, want de portretten die hij van ze maakt zijn niet direct vleiend of invoelend. Germaine Greer is begin 40 als hij met haar geïnvolveerd raakt, en ook dit is een nogal ‘edgy’ profiel.
Dat schurende kan ik ook wel waarderen, het geeft dit boek iets wat tussen eerlijk en impertinent in hangt. Waar kennen we die toon van? Inderdaad, van Janet Malcolm, mijn leidsvrouwe in het duister, bekend en berucht om hoe ze verleiding en verraad – volgens haar eigen overtuiging intrinsiek deel uitmakend van het journalistieke handwerk - tot kunst verhief, o.a. in haar boeken over Sylvia Plath en Gertrude Stein. Plante pakt het toch net wat anders aan dan zij, vooral omdat zijn portretten veel meer clueless zijn. Hij loopt de levens in van deze vrouwen en hij lijkt te beschrijven wat hij ziet en meemaakt. Scott Spencer schrijft heel mooi in zijn introductie dat dit boek ‘a deeply generous work’ is: Plante nodigt ons uit met hem mee te gaan zijn wereld in, en op plaatsen te komen waarvoor we geneigd zijn terug te deinzen. Het lijkt bijna alsof hij de band met ons belangrijker vindt dan die met zijn ‘vrienden’, in feite maakt hij ons tot medeplichtige van zijn getuigenis, zonder filters, gevlei of angst. Het resultaat vergelijkt Spencer met de wrede schoonheid van de portretten van Lucian Freud.
Dat klinkt goed, en zo maak je natuurlijk van alles wat lelijk is iets moois, of in ieder geval relevants. Ik werd heen en weer geslingerd tussen afkeer en fascinatie tijdens het lezen. Niet alleen door de manier waarop de schrijver zich ergens binnendringt, maar ook door wat hij feitelijk beschrijft: neergang, verval, disgrace, gekte. Vooral Jean Rhys is er verschrikkelijk aan toe, ze verblijft in hotelkamers op opvanghuizen, en sleept zich van het ene drankje naar het volgende. Plante helpt haar haar memoires op schrift te stellen, en drinkt lustig met haar mee. Tot in ieder afschrikwekkend detail wordt haar dronkenschap, woede en redeloosheid beschreven.
Tussendoor is er dan telkens wel weer iets dat je echt wil weten, of dat je raakt. Zo lijkt het Plante zelf ook te vergaan, die zich vaak hardop afvraagt waarmee hij bezig is, en dan toch weer door haar uitspraken of herinneringen gefascineerd raakt. Zo is Rhys bezeten van het idee dat alles opgeschreven moet worden, zodat ze het eindelijk uit haar hoofd kan zetten. Schrijven is loslaten. ‘Thank God, now I can forget that.’ Ook wat ze zegt over haar lievelingslectuur, thrillers en melodrama´s, is mooi: ‘it’s trash, perfect trash, but it takes you away.’ Het ‘echte’ lezen moet een schrijver op zeker moment in zijn leven achter zich laten. ‘Only writing is important. Only writing takes you out of yourself.’ Angstwekkend dichtbij, fysiek, komt Rhys als ze in de wcpot blijkt te zijn gevallen – Plante’s schuld, hij was vergeten de wcbril weer naar beneden te doen – en hij haar omhoog moet zien te hijsen.
Plante had Rhys leren kennen op een dinertje dat Sonia Orwell had georganiseerd, Sonia was maar aan het praten terwijl bij Jean de tranen over de wangen biggelden zonder dat iemand daar verder aandacht aan schonk. Het deel over Sonia Orwell is het meest raadselachtige stuk van de drie. Allereerst vanwege haar figuur zelf, wier claim to fame vooral haar huwelijk met George Orwell lijkt te zijn, een huwelijk dat tamelijk kort voor zijn overlijden – achteraf gezien – werd gesloten. Wat ze zelf doet, behalve soirees en diners organiseren, werd mij niet echt duidelijk. En verder lijkt het een heel naar persoon, voortdurend alle aandacht opeisend, heel venijnig, beledigend en agressief, en ook zwaar aan de drank.
Het positieve wat erover te melden valt is dat Plante met dit portret zichzelf evenmin spaart, want waarom anders zou hij met haar omgaan dan om een ingang te krijgen in de Londense literaire wereld? Het zegt meteen iets over zijn masochistische inslag, want zij laat geen moment voorbijgaan om hem te vernederen. Wat weet jij nou van schrijven? zegt ze voortdurend tegen hem. Plante ondertussen probeert het een en ander voor zichzelf te verklaren. Hij beziet Sonia als een onuitsprekelijk ongelukkige vrouw. ‘I was in love with the unhappiness in her’ en tegelijkertijd gerustgesteld dat hij helemaal niets kon doen om haar ongeluk te verkleinen.
Nog weer later vraagt hij zich hardop af waarom hij zich aangetrokken voelt tot een vrouw – en als hij er even langer over nadenkt: tot vrouwen in het algemeen – die hem zich zo alleen doen voelen, en die hem zozeer op zichzelf terugwerpen. En dat hij denkt er misschien onbewust vanuit te zijn gegaan dat zijn eigen duistere inborst weerklank zou vinden bij die van hun. Al zou hij zich nooit kunnen voorstellen dat bijvoorbeeld zo iemand als Sonia Orwell hem ooit in haar armen zou nemen. Maar dat hij wel lange tijd dacht dat het allerdiepst wat iemand kon voelen ook het allerdonkerst was, en dat intimiteit het herkennen van elkaars zwartheid zou zijn. Terwijl hij er later achter kwam dat de wereld buiten die van de gevoelens en gedachten er meer op aan kwam. En dat je niet per se van de ander hoeft te weten hoe die zich voelt, om wel iemand te kunnen helpen zijn huis op orde te hebben.
‘I admired her for being difficult. I could admire her like this when I wasn’t with her.’ Nog een ontnuchterende eyeopener: misschien dacht Sonia zelf ook ooit schrijver te zullen worden, en veranderde het feit dat ze dat niet werd haar van een stralende charmante vrouw in een donkere, naargeestige verschijning. Het laatste wat ze tegen Plante zegt, voordat hij vertrekt naar Tulsa om daar writer in residence te worden, is: ‘I’ve fucked up my life. I’m angry because I’ve fucked up my life.’
En wie is daar in Tulsa? De voortdurend als ‘groot’ omschreven Germaine Greer, die hij al kende via Jean en Sonia. Maar eerst is er nog een logeerpartij bij haar in Italië, waar meteen al iets spannends wordt gesuggereerd door het gezamenlijk gebruik van de badkamer. Ik dacht altijd dat het een broodje aap-verhaal was dat Greer gedurende een bepaalde fase in haar leven geen ondergoed droeg, maar Plante beschrijft geregeld het uitzicht dat hem treft als ze wijdbeens tegenover hem plaats neemt. Iemand had hem gezegd ‘a cunt teaser’ te zijn, en braaf neemt hij zich voor dit niét te zijn. ‘I mustn’t play with women.’
Maar Germaine is wel erg kusserig en knuffelig. ‘I thought: I mustn’t cunt tease.’ Over deze derde moeilijke vrouw is het het allerleukst om te lezen. Greer moet onweerstaanbaar zijn (geweest), en ondanks zichzelf wordt Plante een beetje verliefd op haar. Er ontwikkelt zich een bijzondere camaraderie tussen de twee, met als hoogtepunt de lange autoritten met Greer achter het stuur, die wakker gehouden wil worden met champagne – drie flessen op de achterbank – en grote zakken snoep. Telkens twee stukken snoep tegelijk wil ze in haar hand gedrukt krijgen, en daarna moeten de autoraampjes open omdat ze er nogal flatulent van wordt.
Het moeilijke van Greer is dat je in haar gezelschap altijd moet excelleren, en nooit het voor de hand liggende mag zeggen. ‘Denk je nou echt dat ik dat niet wist?’ zegt ze geregeld. Of als het landschap zich prachtig ontvouwt: ‘En nu gaat niemand zeggen hoe mooi het hier is.’ Plante ligt geregeld klaarwakker, zich bewust van Greer’s nabijheid. En vraagt zich af wat het is, waarom hij altijd weer bij die moeilijke vrouwen uitkomt. En of het niet zijn schuld is, dat ze moeilijk zijn geworden. ‘Yet they gave me something, these women, or at least promised me something, for which I wanted to be close to them. They could justify me in my body and soul.’ Met hen omgaan is een manier om er zelf ook toe te doen.
Het slotstuk van dit boek is een alfabet, waarin lemma-gewijs nog wat eigenaardigheden en wetenswaardigheden van de drie vrouwen aan bod komen, van ‘abortion’ via ‘babies’ en ‘education’ tot ‘vocabulary’. Alles even saillant. En wat een goed idee, om het zo te doen. Wat een gek topboek, toch.