Lucian Freud werd in 1922 in Berlijn geboren en verhuisde met zijn ouders in 1933 naar Engeland. Het was al vroeg duidelijk dat hij de beeldende kunst in zou gaan, maar zijn carrière had een merkwaardig verloop. Hij was geen wonderkind, zoals Toulouse Lautrec of Picasso, maar legde zich met een duidelijk fanatisme toe op onbeholpen doch zeer arbeidsintensieve schilderijen. Al gauw vermeed hij modernistische stromingen en wendde zich tot de Europese traditie, die inhoudt: aandacht schenken aan wat op het netvlies komt en daaruit selecteren wat je belangrijk vindt.
Ik zag in de jaren vijftig twee vroege schilderijen van hem in Tate Gallery, maar dat bleken in de decennia die volgden de enige werken te zijn die een museum gehaald hadden. Praktisch alles wat hij gemaakt heeft werd gekocht door particulieren. De Atlantische overheden en de door hen bekostigde instituten zaten nog tot hun nek in het modernisme. Pas tegen het eind van de jaren tachtig, toen hij al veertig jaar in het vak zat, kreeg hij internationale bekendheid en solotentoonstellingen in belangrijke musea; zelfs toen nog werd hij in New York geweigerd: ‘Not a modern artist’, vonden ze daar.
In 1990 heb ik hem publiekelijk bij de Nederlandse musea aanbevolen, maar ze reageerden niet. In ons land werd voor het eerst in 2005 een werk aangekocht; niet toevallig werd ook hier het spits afgebeten door het ongesubsidieerde Scheringa Museum. Nu is het dan eindelijk zo ver: de staf van het Haags Gemeentemuseum heeft het gewaagd om een traditionele realist uit het buitenland te halen.
Freuds belangrijkste onderwerp is de mens. Niet de goddelijke mens, niet de lieflijke, niet de demonische, maar de doorsnee mens, zonder decorum. Dit is ongewoon. De oude meesters konden in portretten realistisch voor de dag komen, maar puisten, levervlekken en littekens werden weggelaten, scheve monden rechtgezet, flaporen ingekort, de Habsburgse onderbeet tot fatsoenlijke proporties teruggebracht. We willen er immers graag zo knap mogelijk uitzien. Foto’s waarop we te oud of te dik lijken gooien we weg. Mooie jonge meisjes laten zich door de chirurg bijsnijden om nog mooier te worden. De reclame zit vol aantrekkelijke mensen en knuffelbare peuters. Wij leven tussen geflatteerde beelden.
Bij Freud is van dit alles niets te vinden. Dat komt in de eerste plaats doordat hij bijna nooit betaalde portretopdrachten aanneemt: hij kiest zelf zijn modellen, steevast familie of kennissen. Natuurlijk zijn daar wel een paar aaibare individuen onder, maar in het geheel van zijn oeuvre zijn die zeldzaam. Het is niet anders: het blanke ras is in de zonloze noordelijke regio’s niet mooi, en de Engelsen zien er gemiddeld nog iets ongezonder uit dan andere volken.
Er is een tweede, belangrijker reden. Iets letterlijk naschilderen is vervelend en leidt tot slappe resultaten. Wil je iets maken met dezelfde impact als de werkelijkheid, dan moet je je toevlucht nemen tot overdrijving: lippen of geslachtsdelen wat meer geprononceerd, bultige voorhoofdsbeenderen nog wat aangedikt, ogen wat groter, smalle kop nog een maatje smaller. Dat maakt de medemens niet mooier, maar wel karakteristieker. Overigens bestond er in de Nederlandse kunst altijd al een voorliefde voor onvolmaaktheid: vervallen boerderijen, vermolmde hekjes, ruïnes, in lompen gehulde bedelaars werden ‘schilderachtig’ genoemd. Deze tendens heeft zich in de loop der eeuwen uitgebreid naar andere landen en heeft op den duur, via verweerde koppen van vissers en boeren, het ontklede lichaam bereikt.
Ook de kleur kan overdreven worden. Fel daglicht op blanke lichamen veroorzaakt koele reflexen in de schaduwen, en Freud heeft er een handje van om daarvoor in ruime mate een blauwgrijs toe te passen dat soms naar zacht paars zweemt. Elke schilder heeft nu eenmaal een palet waarin hij zich het beste thuis voelt. Daarom schildert Freud zelden kleurlingen: op hun warm gekleurde bruine huiden kan hij zijn blauwgrijs niet kwijt.
Een kwieke virtuoos van het type Isaac Israels is Lucian Freud nooit geweest. Hij behoort tot de moeizame zwoegers bij wie het niet in één verflaag lukt. Hij begon als tekenaar en werkte vanuit de contour naar binnen. In de jaren zestig draaide hij dat principe om en schilderde vanuit het midden, alsof je een klomp klei modelleert. Daarbij ging hij steeds pasteuzer te werk. Het wroeten in een verfbrij is altijd heel bevredigend, en zolang je abstract werkt kun je daar erg ver in gaan, zoals de materieschilders hebben aangetoond. In de figuratie gaat het tot op zekere hoogte ook goed. Dikke verf heeft iets lichamelijks; bij het figuurschilderen wil het wel eens lukken dat de verfhuid als het ware samenvalt met de huid van het model. Freud is daar een meester in. Er is echter een natuurlijke grens. Op een groot vlak, een rug bijvoorbeeld, zijn er niet zo gauw moeilijkheden, maar zodra je binnen kleinere vormen als ogen, lippen, vingers te pasteus gaat prakken ontstaat er een merkwaardige anomalie: het tastbare reliëf van de verf hindert de illusie van de vorm. De boel ‘komt niet uit de verf’, zoals dat in het Nederlands treffend genoemd wordt. Zijn collega Frank Auerbach legt het er ook dik op, maar die stileert veel abstracter, dus daar kan het geen kwaad.
Freud is in dit gevecht wel eens de verliezer. U vindt op deze pagina’s een zelfportretje waar de gelaatstrekken in de prut wegzakken. Troost u, dit werk is niet op de Haagse expositie te zien, want de samenstellers zijn zo slim geweest om echte mislukkingen niet te selecteren.
Is dit werk mooi? Zeker wel. De schoonheid van de lelijkheid is een oud artistiek thema. De middeleeuwse kunst zit vol duivels en heksen, en sindsdien schrijdt de ontluistering van de menselijke gestalte voort. Etsen van Goya, litho’s van Daumier, beelden van Rodin, de aardappeleters van Van Gogh, de carnavalsgangers van Ensor zijn bekende voorbeelden. Dit werk wordt bewonderd, want het is goed gemaakt, dat wil zeggen: het is mooi.
Hetzelfde geldt voor Freud. Hij is de voortzetter van een speciale traditie, namelijk het neorealisme van de jaren twintig van de vorige eeuw, de verbeelding van de onopgesmukte wereld. De Duitse vorm daarvan, de Neue Sachlichkeit, heeft de jeugdige Lucian waarschijnlijk niet meegemaakt, maar in Engeland zal hij zeker de nietsontziende naakten van Stanley Spencer hebben gezien. Het aardige is dat Freud er geen monsters van maakt: anders dan Dix, Grosz of Schad kiest hij geen mismaakten of verminkten als model, en zijn stilering overschrijdt nooit de grens van de karikatuur.
De indruk die deze figuren op ons maken wordt door het Gemeentemuseum omschreven als ‘kwetsbaar’. Ik zie dat niet zo. De figuren hangen lusteloos op stoelen of bedden, doodmoe van het nietsdoen. Ze stralen eerder iets uit van lijdzaam wachten. Dat wil niet zeggen dat ze weerloos zijn. De reus Leigh Bowery is jong gestorven, maar ik zou niet graag ruzie met hem hebben gekregen. Ook de zeer dikke mevrouw, op haar stoel in slaap gevallen, zou ik liever niet wakker maken.
Er zijn over Lucian Freud verscheidene legenden in omloop. Je leest bijvoorbeeld dat sommige van zijn modellen zeshonderd uur geposeerd zouden hebben. Dat begint te ruiken naar het Guinness Book of Records. De tendens is begrijpelijk: hard werken is deugdzaam, en hij verdient zijn brood ‘in het zweet zijns aanschijns’, zoals de Bijbel voorschrijft. Een tegengesteld verhaal beschrijft hem als een schuinsmarcheerder die tientallen buitenechtelijke kinderen heeft verwekt. Dergelijke fabels circuleren over bijkans elke beroemdheid en zijn niet zelden door de subjecten zelf fluisterend de wereld in gestuurd. We doen er het best aan daar geen geloof aan te hechten. Eén ding staat vast: Lucian is de kleinzoon van Sigmund Freud.
Lucian Freud, Gemeentemuseum Den Haag, t/m 8 juni