
Voor wie vertrouwd is met Tomas Lieske’s fantasierijke oeuvre is Niets dat hier hemelt een vrij ingetogen roman. Geen tijdreizen zoals in Honderd hoge dagen (2020), waar Beethoven op bezoek komt bij een kraanmachinist in Saoedi-Arabië, of zoals in De vrolijke verrijzenis van Arago (2018) waar een comateus meisje de wereld van Einstein, Ehrenfest en de kwantummechanica binnentreedt. Geen uit z’n voegen barstende avonturenroman als Gran Café Boulevard (2003).
Nee, ditmaal blijven we op één plaats, de Veense Ecken. Fictief, jawel, maar in dit fraai geschilderde landschap van veenputten, slenken, meerstallen en ‘witte wieven’, nabij de Duitse grens, herkennen we onmiskenbaar Drenthe. Ook houdt Lieske ons ditmaal in één tijdperk, begin jaren dertig, al merk je daar pas wat van als er nieuwe bewoners intrekken in een oud, vervallen jachtslot.
Tot dan had het zich in bijna elke eeuw na de Middeleeuwen kunnen afspelen, dit tragische, onheilspellende verhaal van zoon Benjamin en zijn vader Abel Visator. De moeder is dood, de grootmoeder die haar plaats innam dement. Dat de dood overal om hen heen dreigt, beschrijft Lieske met een morbide genoegen: ‘Het was mogelijk dat langstrekkende reizigers verdwaalden, in de moerassen belandden en met gegorgel en met hele toonreeksen van opstijgende knappende waterbellen verdronken zonder dat een van de dorpsbewoners er weet van had.’
En dan, op een derde van de roman, ontpoppen de nieuwe bewoners zich als indringers van een heel ander type. Ze hebben een tijdje in Duitsland gewoond, en de zonen van de grote jachtslotbewoner, Petrus Boonervliet, hebben op eigen houtje een club opgericht die ze de Nederlandse afdeling van de Hitlerjugend noemen.
Daarmee komt alles in een ander, maar niet per se helderder licht te staan. In het begin van de roman zijn de jongens op een compleet paard met een ruiter erop gestuit in een veenwal. De hele zomer zijn ze bezig die lijken te ‘ontvenen’, en uiteindelijk zullen ze die stutten door een steigerwerk van palen en optuigen op een geheime plaats in het landschap. Ze laten het zien aan een van de dorpskinderen, Rosa Stolz, bij wie wordt gehint op een joodse achtergrond. En als Benjamin het ontdekt, beloven ze hem te zullen straffen.
Is dit op een of andere manier een allegorie? Wat betekent het dan dat vader Abel overreden wordt door een van de blauwe vrachtwagens die het gebied binnenkomen, en die van de firma van Boonervliet blijken te zijn? ’s Nachts staan die vrachtwagens achter een prikkeldraadafrastering in een kring als (mooi beeld!) ‘vergaderende olifanten’. Maar waar ‘staan’ ze precies voor? Wat betekent het dat hij zich schuldig voelt en Benjamin in zijn gezin opneemt?
Is dit een klassiek verhaal van indringers die de oorspronkelijke bewoners en de ontembare natuur willen overmeesteren? Zo oud als de Torteltuin, en misschien zelfs als Genesis, het bijbelboek dat de verteller ook af en toe laat resoneren. Niet helemaal, want de rollen van dader en slachtoffer, indringer en onderworpene wisselen steeds. Zo voelt Benjamin zich zelf een indringer in het gezin van Boonervliet. En dat Rosa, een nogal losgeslagen flirt, zich aansluit bij de ‘Hitlerjugend’, en de jongens de weg leert door de moerassen, maakt haar bepaald niet eenduidig tot dader. En die jongens, zijn zij niet slachtoffer van een tirannieke vader?
Zo balanceert deze roman niet alleen langs morele randen, maar ook langs die van het magisch realisme en historisch realisme. Dat ruiterveenlijk moet iets symboliseren. Een poging om een verleden en een traditie levend te houden, tegenover het steeds weer veranderende veen ‘dat zijn eigen bestaan regelde’ en waarbij het eigen bestaan ‘zo weinig voorstelde’? Of mag je er zelfs een poging in zien om aan de dood te ontsnappen?
Het bereikt een hoogtepunt als Benjamin voor straf in het beeld wordt opgesloten, in een tussenwereld tussen dood en leven terechtkomt. Inderdaad, niets ‘hemelt’ hier. Dat herinnert aan dat zijn vader Abel in het binnenste van een walvis had geleefd. Zoals de profeet Jona. En zijn achternaam ‘Visator’, mogen we daar een knipoog naar Johannes Viator in zien, de profeet uit het gelijknamige boek van Frederik van Eeden?
De namen zijn overigens allemaal fijn bordewijkiaans: Visator, Kottenier, Oleron, Reppermilt. Dit verhaaluniversum zet nét een stapje uit het realisme naar het mythische. Ik had geregeld het idee dat ik het eerder droomde dan las. Daarmee bedoel ik die sensatie dat alles dringend en vol betekenissen is die je tijdens het dromen vanzelfsprekend meent te doorgronden, maar zodra je wakker bent – zodra je dit boek weglegt of uit hebt – geeft het je dezelfde, frustrerende sensatie als na zo’n heldere droom, als je met je verstand probeert te reconstrueren wat het nu allemaal betekende.
Je dringt daar wel iets dieper in door, maar een coherente interpretatie, vaste grond, daar doet deze droom niet aan. Dat je onbevredigd achterblijft, komt doordat jij als lezer tekortkomingen hebt, en niet deze fascinerende roman.