
Daar komt bij dat Haitink, emotioneel en impulsief als hij kan zijn, het mediadomein heeft leren kennen als het mijnenveld voor ondoordachte ogenblikken die hij achteraf betreurt. In crisissituaties blies hij in de krant soms stoom af met een narrigheid die zich licht tegen de benadeelde partij keert. Symptomatisch zijn verstoorde banden met het Koninklijk Concertgebouworkest, dat hij in 1988 met bezwaard gemoed verliet en waarmee hij sindsdien in een ondoorgrondelijk geworden knipperlichtrelatie kat en muis speelt. In tijd van oorlog met het oude nest dirigeert Haitink al dan niet opzettelijk symbolisch andere orkesten – in de jaren negentig het Rotterdams Philharmonisch, deze maand het rfo. Zijn huidige affaire met het kco, dat hem naar zijn zeggen voor het laatste jubileumjaar passeerde, is gedoe volgens patroon: man voelt zich genegeerd en mokt het tot vermoeiens van zich af. Dit boemerangeffect is Haitink niet ontgaan.
Dat hij desondanks toestemde in een reeks vraaggesprekken die zonder onvertogen woord bij Thoth konden verschijnen is opmerkelijk. Het achterdochtige vermoeden dat de goedgekeurde inhoud dan wel weinig om het lijf zal hebben blijkt voorbarig. Als je het een beroep kunt noemen, verslag van de zeventien gesprekken die historicus Niek Nelissen van augustus 2012 tot augustus 2013 met hem voerde, is de meest substantiële Haitink-publicatie tot nu toe. Uitvoerige, door de vragensteller behendig gestuurde terugblikken op alle fasen van zijn loopbaan groeperen zich tot het levensverhaal dat een biografie van Haitink door een structureel gebrek aan spanning en sensatie nooit had kunnen worden. Op wat huwelijken en kinderen na, die alleen zijn zaak zijn, draaide dit bestaan om de muziek die in het boek met ouderwetse nauwgezetheid wordt ontleed, tot aan de bekkenslagen en herhalingstekens toe.
Nelissen, die eerder promoveerde op een fantastisch gedocumenteerde biografie van dirigent Willem van Otterloo, is een bescheiden en deskundige muziekliefhebber bij wie onzekere naturen als Haitink zich beter op hun gemak zullen voelen dan bij Ischa-achtigen met het mes op tafel. En zie: zonder die druk breekt Haitink zonder enige reserve open. Sinds het fameus geworden interview met Jan Brokken uit de jaren tachtig heeft hij niet meer zo onbevangen open kaart gespeeld over zijn worstelingen met het vak, zijn strubbelingen met orkesten en operahuizen en de fascinatie voor zijn kernrepertoire.
Over zijn ambivalente gevoelens jegens Mahlers Achtste symfonie (‘een stuk waar ik helemaal niet van houd’) of Wagner doet hij interessante en soms aangenaam ondiplomatieke confidenties. Dat hij in Bayreuth nooit gedirigeerd heeft spijt hem niet: ‘Ik vind die Wagner-cultus vreselijk en ik vind het publiek vreselijk.’ Met Wagner, in de jaren tachtig na zijn Glyndebourne-periode de voornaamste reden om naar Covent Garden te vertrekken, is hij klaar: ‘Zolang ik het deed, was ik erdoor gefascineerd en nu ik het niet meer doe, omdat ik geen opera meer dirigeer, mis ik het niet.’
Meer nog, en dat is aan het boek het interessantst: Haitink maakt schoon schip. Hij worstelt met herinneringen aan de tijd waarin hij door een gunstige samenloop van omstandigheden via de dirigeercursus van de Nederlandse Radio Unie en enkele jaren Radio Filharmonisch Orkest naar de hoogste echelons van het internationale muziekleven werd opgestuwd in de recordtijd die zijn innerlijke tred niet bijhield. Binnen de kortste keren stond een getalenteerde maar onhandige jonge dirigent voor het Concertgebouworkest, dat hem in 1963 tot chef benoemde, een verhaal dat hij met semi-schuldige verbazing ophaalt in de zin dat hij het zich als een soort Forrest Gump liet overkomen. ‘Ik had het gevoel dat ik niets te vertellen had. In die tijd had ik iets van een blind schaap. Wist ik veel. Het kwam allemaal op me af.’
Hij vindt dat hij fouten heeft gemaakt, die hem niet loslaten. Hij heeft orkesten niet in de hand. Hij herinnert zich ‘vreselijke driftuitbarstingen’. ‘Hoe kan’, vraagt hij, ‘een jongen van dertig jaar een leider zijn?’ Haitink is ontwapenend eerlijk over zijn combinatie van ‘naïviteit en passie’ en de oorzaken van zijn wegduikgedrag in moeilijke situaties die zich bij het Concertgebouworkest met grote regelmaat voordoen. ‘Omdat ik niet tegen toestanden kan, is een zekere lafheid me daarbij niet vreemd. Ik heb geen zin in problemen die me van de muziek afhouden. Misschien is dat een gevaarlijke mentaliteit, maar zo zit ik in elkaar.’ Precies, dat is het probleem. Met binnenvetters kan de vijand niets beginnen. Hij vindt geen houvast, gaat zieken en zuigen, het komt niet meer goed. Zo dierlijk is het.
Je zou Hollands sceptisch kunnen zeggen dat het na een wereldcarrière makkelijk biechten is. Toch zegt hier een tachtiger zomaar in klare bewoordingen wat iedereen voelt die hem op afstand heeft gevolgd. Een man die op de bok weet hoe het moet en verder maar een mens als iedereen is, een man die slecht kan omgaan met de openbare hoofdrol die hem toeviel. Nelissen krijgt het zonder enige psychologiserende pressie voor elkaar een schuw en aardig mens haast achteloos zichzelf te laten schilderen. Dit is een prachtig boek, dat iedere muziekliefhebber in zijn kast moet hebben.