Gesteld dat de vierde ministersconferentie van de Wereldhandelsorganistatie (WTO), die van 9 tot 13 november in Doha in Qatar moet plaatsvinden, toch doorgaat, is het niet onwaarschijnlijk dat de bijeenkomst sowieso zal ontaarden in een chaos. Niet alleen vanwege anti-Westerse demonstraties, maar ook door protesten van de antiglobalisten, zoals die werden gehouden in 1999 toen de ministers in Seattle in WTO-verband bijeenkwamen.
Na de «battle of Seattle» zit de schrik er goed in. Zeer diverse belangenorganisaties maar ook grote vakbonden en milieuorganisaties en soms simpelweg oudere jongeren met heimwee, kwamen in Seattle massaal in protest tegen de verondersteld kille globalisering of mondialisering, zoals die volgens de demonstranten wordt voorgestaan door de WTO. Deze organisatie heeft immers het doel internationale handel te stimuleren en dat kan volgens de WTO het beste door in internationaal opzicht de markteconomie zo ongestoord mogelijk haar werk te laten doen. De protesten in Seattle vielen vooral op door hun ongekend felle karakter. Later werd een en ander nog eens dunnetjes overgedaan in onder andere Washington en Genua.
De gemeenschappelijke noemer van alle protesten lijkt te zijn dat mondialisering iedereen blootstelt aan de tucht van de markt; niet langer aan alleen de nationale of lokale markt, maar tegenwoordig vooral aan mondiale markten. De vermeende gevolgen hiervan zijn een «race to the bottom». Dit laatste zal, zeker voor ontwikkelingslanden, optreden omdat de goedkoopste producten daar zullen worden gemaakt waar sociale en andere publieke voorzieningen het slechtst zijn, milieumaatregelen niet bestaan (en dus geen geld kosten) en kinderarbeid aan de orde van de dag is. De beschuldigende vinger wijst ons inziens echter te snel in de richting van de mondialisering.
De tegenstanders van mondialisering vormen weliswaar geen homogene groep, maar de hieronder volgende stellingen zijn dikwijls te beluisteren. Naar onze mening, en veel economen zijn het hiermee eens (zie over dit thema bijvoorbeeld de stukken in The Economist), valt op deze stellingen en daarmee op de argumentatie van de antiglobalisten flink wat af te dingen. We beperken ons hier tot de internationale handel, het werkterrein van de WTO (de discussie over inperking van internationale kapitaalmobiliteit blijft hier buiten beschouwing).
Mondialisering is alleen goed voor de «rijken»
Deze stelling is bij nadere beschouwing niet houdbaar. Het beroemdste leerstuk uit de theo rie van de internationale handel, het leerstuk van de comparatieve voordelen, leert dat internationale arbeidsverdeling de welvaart van iedereen verhoogt. In feite is wat wij dagelijks ervaren niets anders dan profiteren van arbeidsverdeling, maar dan op mondiale schaal. Als een advocaat zowel beter kan pleiten als typen dan haar secretaresse, is het voor beiden toch beter dat de advocaat zich toelegt op het juridische werk en de secretaresse op het typewerk in plaats van dat beiden zowel gaan typen als pleiten. Als iedereen in staat wordt gesteld zich toe te leggen op datgene wat hij of zij relatief het beste kan, gaat voor iedereen de productiviteit en in principe ook de beloning erop vooruit. Wat voor individuen geldt, geldt hier ook voor landen.
Er zijn tenminste drie kanttekeningen te maken bij dit idee. In de eerste plaats betekent het feit dat iedereen er in principe op vooruit gaat niet dat dit ook daadwerkelijk het geval zal zijn. Nationaal (inkomens)beleid kan roet in het eten gooien. Maar dit is een interne aangelegenheid en staat los van het verschijnsel mondialisering.
In de tweede plaats kunnen landen protec tio nistische maatregelen nemen, zodat goederen die beter door het buitenland kunnen worden geproduceerd hier (kunstmatig) duur zijn, zodat er geen welvaart bevorderende internationale specialisatie zal optreden. In feite heeft het arme Zuiden in de WTO een krachtige bondgenoot in de strijd om vrije toegang tot westerse markten (denk aan het, vanuit de arme landen gezien, funeste EU-landbouwbeleid). Er is in dit opzicht voor deze landen eerder sprake van te weinig dan te veel mondialisering.
In de derde plaats zal meer internationale handel voor sommige categorieën arbeiders, denk aan de laaggeschoolde arbeiders in de OESO-landen, slecht nieuws zijn omdat zij nadelen ondervinden van het drijven van meer handel met landen, denk aan de lage-lonenlanden, die juist een comparatief voordeel hebben met betrekking tot goederen waarvoor relatief veel ongeschoolde arbeid nodig is. Toch blijft ook dan gelden dat per saldo de aan de internationale handel deelnemende landen beter af zijn. Vele (maar dus niet alle) inkomensgroepen gaan erop vooruit en alle consumenten profiteren van de door handel geïnitieerde prijsdalingen. Bovendien blijkt concurrentie uit lage-lonenlanden slechts in beperkte mate bij te dragen aan de relatief lage lonen en hoge werkloosheid van laaggeschoolden; arbeidsbesparende technologische vooruitgang is hier, ook voor Nederland, een veel belangrijkere factor. Omgekeerd blijken voor de arme landen de welvaartsverhogende effecten van meer handel fors. Dit is niet alleen een theoretische mogelijkheid. In de praktijk blijkt dat meer openheid de ontwikkelingslanden in veruit de meeste gevallen een hoger nationaal inkomen per hoofd en ook een hoger inkomen voor de lagere inkomensgroepen oplevert.
Mondialisering is slecht voor het milieu
In het verlengde van het voorgaande is deze stelling te gemakkelijk. Het feit dat bij vrijhandel elk land zich toelegt op datgene wat het relatief het beste kan, betekent dat er geen schaarse hulpbronnen worden verspild. In Nederland kunnen best sinaasappelen groeien, alleen hebben wij dan energieverspillende kassen nodig, terwijl in warmere landen de zon het werk doet. Maar is het dan niet zo dat vervuilende bedrijven in elk land weer anders worden behandeld, zodat het bedrijf afkomstig uit het land met de laagste milieu-eisen het meest kan vervuilen en daardoor andere schonere bedrijven wegconcurreert? En dat hierdoor een vervuilingsrace naar de slechtst denkbare situatie ontstaat? Nee, dit is niet vanzelfsprekend het geval. Integendeel, sommige landen beschikken bijvoorbeeld over veel schoon water, maar hebben vuile lucht. Het land zal dan om de vervuiling terug te dringen een andere belastingmix hanteren dan een land dat te kampen heeft met het omgekeerde: vuil water, maar schone lucht. Maar moeten wij dan niet op zn minst excessen voorkomen door de invoer te verbieden van bijvoorbeeld tonijn die met drijfnetten is gevangen (hierdoor sterven ook veel dolfijnen, schildpadden en haaien)? In principe kan dit soort praktijken worden tegengegaan met invoertarieven. Het praktische probleem hierbij is dat aan de tonijn niet is te zien hoe en waar hij is gevangen. Een directe belasting op het gebruik van dergelijke netten is dan beter dan een indirecte handelsbeperkende maatregel als een invoertarief (met een invoertarief wordt alle tonijn duur, ook die met milieuvriendelijker netten wordt gevangen). Bovendien wordt dit soort nobele argumenten in de praktijk misbruikt om protectionistische maatregelen gemakkelijk te kunnen doorvoeren.
Mondialisering stimuleert kinderarbeid
Het spreekt voor zich dat internationale afspraken en standaarden over arbeidsomstandigheden moeten worden nageleefd. De organisatie die hierop toeziet is de ILO (International Labour Organization). Problemen ontstaan bijvoorbeeld in landen waar wij vinden dat de arbeid mensonterend is, terwijl men er daar een andere mening op nahoudt. Wat te denken van landen waar de ouders hun kinderen niet naar school sturen, maar laten werken? Moeten die ouders uit de ouderlijke macht worden ontzet, en door wie dan? Internationale handel biedt vaak de allerarmsten, waaronder zeer veel kinderen, de gelegenheid een laag inkomen te verwerven. Het beperken van deze handel vergroot de werkloosheid en daarmee de armoede. Het alternatief is hier mogelijk erger dan een praktijk waarin kinderarbeid voorkomt. De (langetermijn)oplossing is veeleer gelegen in het verbeteren van scholingsmogelijkheden en het compenseren van de ouders voor het verlies aan familie-inkomen als hun kinderen naar school worden gestuurd. Ook hier is een direct op het probleem toegesneden beleid beter dan de omweg van het beperken van de handel.
Mondialisering verlaagt de belastingbasis en tast het sociale stelsel aan
Hoe lager de belastingdruk, hoe aantrekkelijker een land wordt voor bedrijven en andere mobiele productiefactoren als hooggeschoolde arbeid. Minder belastinginkomsten betekent vervolgens een lager niveau van sociale voorzieningen. Landen gaan elkaar met (lage) belastingtarieven beconcurreren. De financiering van het sociale-zekerheidsstelsel komt hiermee onder druk te staan. Het laagste belastingtarief wordt maatgevend. Geen speld tussen te krijgen, of toch wel? Deze variant van de race to the bottom-redenering is namelijk bij nadere beschouwing ook moeilijk vol te houden.
In de eerste plaats zijn mensen en bedrijven minder mobiel dan vaak voetstoots wordt aangenomen. Hogere belastingtarieven leveren slechts in beperkte mate vluchtgedrag op. Het is feitelijk niet waar dat kleine kostenverschillen (bijvoorbeeld als gevolg van verschillen in internationale belastingtarieven) reden zijn om te verhuizen of een andere bedrijfslocatie te kiezen. Zoals recent nog door het CPB in zijn Macro-Economische Verkenningen 2002 is bevestigd (in Europees verband), is er dan ook ondanks die vreselijke mondialisering weinig tot niets te zien van een race to the bottom. Ook vanuit de theorie bekeken gaat hier de argumentatie van de antiglobalisten mogelijk mank. Recente inzichten in de theorie van de internationale handel wijzen erop dat bedrijven bij voorkeur dicht bij elkaar zitten omdat bedrijven daarvan profiteren. Ze kunnen beschikken over gemeenschappelijke voorzieningen (zoals scholingsfaciliteiten), kennis kan worden gedeeld en ze profiteren van de ruime arbeidsmarkt die ontstaat als ze dicht bij elkaar zijn gevestigd. Dergelijke schaalvoordelen, deels gevoed door juist een omvangrijk stelsel van publieke voorzieningen(!), stimuleren juist winstgevendheid en het vestigingsklimaat. Verschillen in nationale belastingtarieven (met mate) doen hieraan weinig af. Bedrijven kijken naar de inkomsten na heffing en die zijn veelal hoger dan de inkomsten in een meer perifeer gebied vóór belasting. Kortom, geen reden om te verhuizen of, voor de overheid, de belasting te verlagen. De roep om belastingharmonisatie komt hierdoor in een ander licht te staan.
Mondialisering leidt tot Amerikanisering van de wereld
Je hoeft het overigens interessante boek No Logo van Naomi Klein niet te hebben gelezen om te weten dat Starbucks, Nike, Coca-Cola et cetera de iconen zijn van de moderne wereldeconomie. Landen die zich «onderwerpen» aan de mondialisering en daarmee aan dit soort bedrijven, raken daarmee hun eigen cultuur kwijt. Althans, zo is de redenering. Ook hier geldt dat de mondialisering wel erg gemakkelijk in de beklaagdenbank wordt gezet. Consumenten worden immers niet gedwongen bij Starbucks koffie te drinken of om Coca-Cola te drinken en er staat geen celstraf op de weigering van een Big Mac. Als consumenten voor dit soort merken kiezen, worden die merken kennelijk geprefereerd. Dit argument speelt in deze discussie te weinig een rol.
Ook zijn de bezwaren tegen de mondiale, culturele eenheidsworst die door internationale handel zou ontstaan onjuist. De romantische aanblik van een in lompen geklede boer die in een ver arm land op zijn ezel de schapen toeroept, is wellicht leuk voor de toeristen, maar niet voor de boer in kwestie. Wat voor ons een stil, idyllisch dorp is waar men nog tijd voor elkaar heeft, is voor de mensen die daar wonen niet zelden een woonplek gekenmerkt door gebrek aan werk en inkomen. Bovendien leert de ervaring met landen die al langere tijd en op grote schaal handel met elkaar drijven, denk aan de VS, Duitsland of Japan, dat cultuurverschillen (gelukkig) behoorlijk persistent zijn.
De wereldwijde zichtbaarheid van bepaalde ondernemingen en hun logos heeft tot slot ook voordelen: je weet wie de «vijand» is en ondernemingen zijn bijgevolg gemakkelijker aanspreekbaar. Shell werd in Nigeria niet plotseling milieubewust omdat het zo begaan was met het lot van de Nigerianen, maar omdat de publiciteit over olielekkages in Europa en de VS ongunstig was voor het imago.
Kortom, niet alle argumenten tegen de WTO en haar pleidooi voor bevordering van internationale handel zijn onzin, maar de problemen waarop wordt gewezen zijn veelal het gevolg van nationaal beleid. Daarnaast is voor het arme deel van de wereld eerder sprake van te weinig dan van te veel mondialisering. De protesten zouden zich dus veel meer moeten richten op het nationale beleid en het handels beleid van de EU of Nafta. En voor het overige: mondialisering moet.