‘De homo ludens met het boek is vrij’, zo citeert Rasch in een voorafje uit Szymborska’s voorwoord bij de laatste bloemlezing uit de columns die ze sinds 1968 om de twee weken schrijft, ‘in elk geval zo vrij als hij kan zijn. Hij maakt zelf de spelregels, gehoorzaam alleen aan zijn eigen nieuwsgierigheid. Hij mag zowel wijze boeken lezen waaruit hij iets aan de weet komt, als domme boeken, want die vertellen ook iets.’
De homo ludens, de spelende mens: het is voor wie de eerder vertaalde keuze uit Szymborska’s poëzie las geen verrassing om die hier ook aan de basis van haar columns terug te vinden. Szymborska weigert dat wat ‘zwaar’ of ‘licht’ gevonden wordt op voorhand als zodanig te accepteren. Men vindt in Onverplichte lectuur ook een column waarin ze zich juist afzet tegen de overwaardering van de humor in het werk van schrijvers. In plaats van het bij een auteur steeds maar weer over zijn ‘sprankelende humor’ te hebben, zou men ook eens een plek moeten inruimen voor de minstens even ‘sprankelende ernst’ van bepaalde schrijvers.
Szymborska speelt met andere woorden een spel met alle in een bepaalde tijd voorhanden zijnde waardenhiërarchieën. Ze doet dat echer niet op de manier van de huidige generatie Nederlandse columnisten, bij wie de ironie een waarde op zichzelf, zelfs regelrecht cynisme geworden lijkt te zijn, zonder dat nog duidelijk is wat ze nu precies ironiseren en waarom. De angst voor ernst, voor standpunten, die in onze huidige krantekolommen regeert - en die alles afvlakt tot meninkjes over dit, over dat en vooral over collega-columnisten - is Szymborska vreemd. Haar spel heeft steeds op zijn minst twee bedoelingen: de beweeglijkheid waarin zij ontsnapt aan de al te grote stelligheden, maar ook het vinden van de grenzen van haar eigen persoonlijkheid.
Die tweeledigheid vind je zowel terug in de keuze voor de meest uiteenlopende soorten boeken als in de wijze waarop ze die boeken aan de orde stelt. De keuze om een vlinderatlas te bespreken heeft veel te maken met de symbolische betekenis van de vlinder in bijvoorbeeld poëzie, maar is tevens aanleiding om aandacht te vragen voor de lelijke rups die zo'n vlinder eerst was. Uiteindelijk leidt het zelfs tot een aanklacht tegen het vangen van vlinders, tegen het ‘jagersinstinct’ van de mens en daarmee tegen zijn wreedheid. Schoonheid kent een prijs, en dat morele besef lijkt de uiteindelijke inzet van dit stukje. Szymborska zegt het echter niet op die toon. Haar toon is die van de verbazing over wat blijkbaar vanzelfsprekend is.
Het maakt het lezen van deze bundel columns aangenaam, ook al zijn ze soms wat flauw, en doet men er goed aan ze mondjesmaat tot zich te nemen. Eén of twee per dag, net voor het slapen gaan bijvoorbeeld.