DE KOSMOS LEEK zijn ontstoffelijkte terugkeer zorgvuldig voorbereid te hebben: op acht augustus 1988 - zijn magisch getal was 8-8-‘88 - raakte hij in coma, om op 9 augustus om negen uur ’s ochtends definitief de geest te geven. Een stijlvoller dood was moeilijk voorstelbaar, maar niet lang daarna brak onherroepelijk de pleuris uit. In een interview proclameerde de Romeinse componist Vieri Tosatti: 'Giacinto Scelsi: c'est moi.’ Het was het startschot voor een verhit debat tussen voor- en tegenstanders van de zojuist verscheiden ‘componist’ Scelsi. Tosatti deed nauwkeurig uit de doeken hoe Scelsi in feite een oplichter van de eerste orde was geweest. Van componeren had deze charlatan absoluut geen kaas gegeten, onthulde Tosatti: ‘Hij vroeg mij bijvoorbeeld: “Kan je een glissando op een enkele noot maken?” ’ Onder het mom van samenwerking had Scelsi zijn assistenten, onder wie Tosatti, het eigenlijke creatieve werk laten doen en nu vond Tosatti het tijd de eer voor zijn inspanningen en talenten op te eisen.
Vrienden van Scelsi wezen op het feit dat deze nooit een geheim van zijn werkwijze had gemaakt: al improviserend legde hij zijn muziek vast op band. Voor het transcriberen van deze opnamen tot een partituur huurde hij inderdaad collega-componisten in. Het mocht allemaal niet baten: gelardeerd met koppen als ‘Was Scelsi een componist die niet kon componeren?’, ‘De keizer is naakt’ en ‘De andere waarheid over Scelsi’ werd ‘Il “caso” Scelsi’ maandenlang in de Italiaanse pers uitgemeten. Scelsi-kenner Harry Halbreich fulmineerde in Il Giornale della Musica: ‘Een kleine groep reactionaire en jaloerse lomperds heeft een lastercampagne ontketend waarin elk gevoel voor proportie en de meest elementaire beleefdheid ontbreekt.’ Ernst-Albrecht Stiebler vermoedde daarentegen dat er eigenlijk sprake was van een ‘politieke aversie tegen een aristocraat uit het oude feodale Italie, die zich nooit tot de communistische partij had bekeerd’.
Als Scelsi nog had geleefd zou hij de ruzie in een handomdraai hebben gesust. Zelfs was hij de eerste om te benadrukken dat hij geen componist was. Hij zag zichzelf slechts als een medium dat in dienst stond van kosmische krachten. Het levensverhaal van Giacinto Scelsi zou zich dan ook kunnen laten samenvatten onder de kop ‘Van graaf tot seismograaf’.
SCELSI WERD IN 1905 geboren in een welgestelde adellijke familie, zodat hij zich Conte d'Ayala Valva mocht noemen. Zijn opmerkelijke improvisatietalent deed hem besluiten zich in de kunst van het componeren te bekwamen. Eerst bij de Romeinse componist Giacinto Sallustio, later bij Walter Klein in Wenen (twaalftoonsmuziek) en bij Egon Kohler in Geneve, die hem in het gedachtengoed van Skrjabin wegwijs maakte.
Ondertussen liet Scelsi zich het goede leven aanleunen. Tot zijn reisdoelen behoorden Afrika en het Verre Oosten, en hij woonde afwisselend in Londen, Parijs en Zwitserland. Vertoefde hij in Parijs in toonaangevende intellectuele kringen, in Rome maakte hij deel uit van een smeuig artistiek milieu, terwijl hij in Londen zo'n wervelende reputatie als dandy opbouwde dat hem dat op de Society-prijs voor de een na best geklede man van het jaar kwam te staan.
Waar het precies fout ging zal wel nooit boven tafel komen. Scelsi heeft gedurende zijn leven namelijk nauwelijks een letter op papier gezet, over zijn innerlijke roerselen praten deed hij al helemaal niet, en nadat hij eenmaal in de oosterse levenswijze zijn draai had gevonden, weigerde hij elk interview en zelfs elke foto (hij koos het Zen-symbool voor de eeuwige op- en ondergang als persoonlijk logo). Feit is dat Scelsi in de jaren veertig in een diepe geestelijke crisis verzeild raakte. Nadat artsen en psychiaters hem onverrichterzake hadden achtergelaten, klampte hij zich aan de piano vast. Hij begon een toon aan te slaan. Steeds opnieuw. Niet een paar minuten of een paar uur lang, maar maanden achter elkaar. Waar een ander nu voorgoed had kunnen worden afgeschreven, vond Scelsi zijn innerlijke rust terug. De enkele toon ging Scelsi’s nieuwe universum vormen en daar omheen richtte hij zijn bestaan opnieuw in.
Het openbare leven liet hij voor wat het was. Voortaan speelde zijn leven zich af in zijn appartement aan de Via San Teodoro 8, tegenover het Forum Romanum. Tot aan zijn dood zetelde Scelsi op dit adres, van alle gemakken voorzien door het nodige huispersoneel. Volledig zijn voormalige bestaan opgeven deed hij niet, getuige een bondig, ongedateerd epistel waarin hij zegt: ‘Alle componisten zouden opgesloten moeten worden, maar natuurlijk op een comfortabele manier. (…) Het is hun toegestaan zich met vrienden te amuseren, om vrouwen te ontvangen, te drinken, alles waar ze zin in hebben. Maar ze zouden niet op vrije voeten gesteld moeten worden, omdat ze dan de muziek verzieken door op een stompzinnige manier te leven, door de idiote gewoonte zich te laten fotograferen en door hun domme neuzen te laten zien.’
Zelf gaf Scelsi het goede voorbeeld en zijn huis werd een mekka voor een internationaal gezelschap van musici en vrienden, die vaak voor langere tijd bij Scelsi logeerden en met hem samenwerkten. De componist Dieter Schnebel herinnert zich dat eind jaren zestig Scelsi nog als een soort ‘geheimtip’ gold: ‘Een componist die een eigenaardige, minimalistische muziek schreef.’ De Amerikaanse componist/pianist Frederic Rzewski omschrijft Rome in de jaren zestig als volgt: ‘La dolce vita, de communistische partij, revolutionaire studenten, hippies, kunstenaars, het Living Theatre - zon, vrijheid, weinig geld, marihuana, avantgarde, Scelsi.’
Scelsi’s mystieke inslag en bijgeloof werden door zijn bewonderaars op de koop toe genomen. De pianist Yvar Mikashoff beschreef hoe Scelsi als een priester in een tempel door zijn huis bewoog, gehuld in exotische kleren en met een vaste zitplaats onder twee schilderijen van Dali. De dirigent Jurg Wyttenbach herinnerde zich hoe Scelsi ooit, na een val, sprak over de pijn in zijn been: ‘Hij geloofde dat die veroorzaakt werd door een gevecht drieduizend jaar geleden. In een vroeger leven was hij krijger geweest…’ Dat Scelsi een stapje verder ging in zijn overgave aan Zen dan de gemiddelde hippie, blijkt wel uit het feit dat zelfs John Cage de draak met hem stak. Toen Scelsi na een concert in Frankfurt in 1986 het voltallige publiek, koor en orkest verzocht gezamenlijk op de lettergreep Om te mediteren, sneerde Cage later: ‘Scelsi in Frankfurt: it was so nice to sing the Om with him; I felt like in Sunday school.’
HET SPREEKT haast vanzelf dat ook Scelsi’s muziek uitdrukking gaf aan de inzichten die hij in de oosterse filosofie had opgedaan. Allereerst blijkt dat uit titels. Zo heet de achtste pianosuite uit 1952 Bot-Ba, Een evocatie van Tibet met zijn kloosters in het hooggebergte: tibetaanse rituelen, gebeden en dansen. Aanzienlijk mysterieuzer is de ondertitel bij Khoom voor sopraan en klein ensemble: Sept Episodes d'une histoire d'amour et de mort non-ecrite dans un pays lointain. Maar nog wezenlijker is hoe Scelsi zich door een toon in vervoering liet brengen en deze muzikaal vorm wist te geven. Vergelijkbaar met een nauwelijks voor het oog waarneembare cel die onder de microscoop wordt gelegd, vestigde Scelsi de aandacht op het oneindig veelzijdige universum dat een toon in zich bergt. De enkele toon was bepaald geen incident, maar juist onderwerp van een diepgaand onderzoek dat resulteerde in stukken voor heel verschillende bezettingen: strijkkwartetten, pianosuites, vocale werken als het bovengenoemde Khoom, cellosuites en zelfs orkestwerken (de fameuze Quattro pezzi per orchestra - Ciascuno su una nota sola).
Aan de hand van de vijf strijkkwartetten is goed te zien hoe die ene toon steeds verschillende gedaanten aanneemt: het eerste uit 1944 is nog niet op de enkele noot gebaseerd dus telt nog niet echt mee. Toch herken je in de fel-dramatische herhalingen al een obsessiviteit die op meer duidt. In het Strijktrio (1958) zitten we middenin de noot en deze klinkt als het hardnekkig gezoem van een wesp rond de strooppot. Het begin van het tweede strijkkwartet doet het meest denken aan een strijkersgroep die aan het stemmen is: op zoek naar de absolute zuiverheid cirkelen de instrumenten rond die ene toon.
Soms lijkt de toon een bal rubber die wordt gekneed; soms lijkt hij een elastiek dat oprekt en inkrimpt. Soms lijkt het oor het slachtoffer van een ‘auditief’ bedrog: zoals je dubbel gaat zien wanneer je te lang op een punt fixeert, zo is ook binnen deze ene toon soms niet meer duidelijk wat je precies hoort. Onmiskenbaar worden de latere kwartetten - het vijfde werd tussen 1974 en 1985 geschreven - steeds kaler en grimmiger: een verbetenheid waaraan kracht wordt bijgezet door steeds scherpere micro-intervallen.
Hoe absurd het ook mag lijken om muziek tot een toon te beperken, een ding moet je Scelsi nageven: hoewel mono-toon in de letterlijke zin van het woord is zijn muziek nooit vlak of statisch. Nu eens ondersteund door exotisch tromgeroffel, dan weer strak geprojecteerd als een priemende straal, zijn het levende organismen die zich alle kanten op ontwikkelen. Hoe minimaal ook gedacht, Scelsi’s toon gaat gehuld in wellustige kleuren en zindert van levenslust. Voor het leven van een asceet was Scelsi duidelijk niet in de wieg gelegd.
Mono-toon
Hij zag zichzelf als medium. Zijn hele oeuvre draaide om een eindeloos herhaalde toon. Het leverde hem in de jaren zestig de cult-status op. Deze maand valt het werk van Zen-componist Giacinto Scelsi in Rotterdam te beluisteren.
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/1995/7
www.groene.nl/1995/7