Het was na middernacht. De gordijnen waren dichtgeschoven en de barman had een asbak op tafel gezet. ‘Als ze iets vragen’, had hij gemompeld, ‘dan weet ge van niets.’ Op de psycholoog na stak iedereen een sigaret op. We keken uiterst tevreden naar de rook die omhoog steeg. ‘Mooi’, zei het meisje van de organisatie, dat te jong was om de tijd vóór het rookverbod in de horeca bewust te kunnen hebben mee­gemaakt. ‘Mooi om gewoon met elkaar aan een tafel te kunnen zitten en te roken.’ Ik knikte. Er ging een ontroerende vanzelfsprekendheid van uit. We leken er ook allemaal een beetje Frans en kunstzinnig door, als personages van Modiamo. De Roemenen vertelden haast beteuterd dat zij in Roemenië nog altijd volop rookten. Overal. ‘Zelfs in taxi’s?’ vroeg de knappe man. Ze knikten. ‘Afschuwelijk’, zei de psycholoog. Ik moest denken aan de weken die ik in Boekarest doorbracht, een jaar of twee geleden. Hoe ik op een avond een taxi zag rijden die een mistbank leek te vervoeren. Ik had mijn hand opgestoken. Toen de chauffeur het portier opende was er een golf rook naar buiten gerold, die over mijn schoenen spoelde en daarna langzaam verdween. ‘Hier is het zoiets beschamends geworden’, zei een van de Roemenen. ‘Iets eenzaams ook.’ Het meisje van de organisatie knikte heftig. De knappe man merkte op dat dat precies de bedoeling was. ‘Roken is een gore verslaving’, zei de psycholoog. ‘Men moet daar geen gezelschapsspel van maken.’ De Roemenen, die een Engelse vertaling kregen, knikten en lachten. Maar toen de barman de laatste ronde kwam brengen hieven zij plechtig het glas. ‘To loneliness’, zei de een. ‘To abstinence’, zei de ander. Het meisje van de organisatie zuchtte. ‘Mooi’, zei ze nog eens. En we dronken.