‘Lekker hè, met je neus in de zon. Ik zit hier elke dag, behalve als het regent want dan ga ik daar zitten.’ De mevrouw die het woord tot mij richt wijst naar een kantoorgebouw aan de overzijde, waar een punt aan de gevel een soort afdak vormt. Ze draagt een jas waarop papegaaien staan afgebeeld. Ze heeft ongetwijfeld een bijnaam die ik niet ken. Iets dorps en gebruikelijks als ‘vogelvrouwtje’. Ze voert de duiven restjes stokbrood uit een boodschappentas. Ik ben op dit bankje gaan zitten om te wachten op de dichter met wie ik mee mag rijden naar een plaats verderop. Deze kleine stad ken ik nauwelijks, ik ben er geloof ik één keer eerder geweest. Om een tweedehands fiets op te halen voor een van mijn zoons. ‘Het is wel lekker nou hè? Even wat zonlicht maar wel fris. Ik hou alleen van de zon als het fris is. Dat heb ik van mijn vader. Die zat zomers altijd binnen, sigaretten te roken en te kankeren.’ Ik zeg dat ik dat best begrijp, van dat binnen zitten. ‘Nou ja’, zegt ze. ‘In de winter zat hij anders ook te roken en te kankeren.’ Ze schuift met haar voet een al te opdringerige duif weg, die zijn kop al in haar boodschappentas heeft gestoken. Het beest zet braaf wat stappen opzij, loopt een bochtje en probeert het dan nog eens, vanaf de andere kant. Ik denk aan een gedicht van Lilian Zielstra. Het komt uit haar debuut Ik zag een man met een bos bloemen naar de Nieuwstad gaan.
Stilleven
Vismarkt, kwart over acht ’s avonds
Er ligt nog ijs op de kasseien
De marktkraam is allang afgebouwd
Een vrouw heeft twee papegaaien
op het stuur van haar fiets
Twee studenten lopen naar een feestje
een van hen is verkleed als dinosaurus
Een man komt laat terug van zijn werk
Hij wil ergens heen vanavond, maar ook niet
Soms wil je twee dingen tegelijkertijd
Een pianist speelt Satie in een restaurant
Een vrouw heeft zin in patat maar bestelt vis
Haar eten smaakt beter met de juiste man
De nacht valt
Iemand slaapt alleen
Iemand slaapt met een ander
Iemand slaapt niet
‘Vorige week was het riool hier verstopt’, zegt de vrouw. ‘Stond het halve plein onder water. Ik dacht: als het gaat vriezen wordt het feest. Maar het ging niet vriezen.’ Ik knik. ‘Kunt u schaatsen? Ik kon vroeger schaatsen. Nu doet mijn linkerbeen het niet meer, vanwege een tia. Heb ik allemaal gehad hoor, tia’s, valpartijen, blindedarm. Maar ja. Als je binnen blijft zitten zie je niks en als je niks ziet houdt het op. Ik weet wat de mensen doen op een dag.’ Ze kijkt het plein rond, met de blik van een kenner. Het is al met al geen parel van stadsontwikkeling, vind ik zelf. Grijze gebouwen, waarvan één met dat afdak, vier bankjes en in het midden een armetierige eik. Op de vuilnisbak tegenover ons bankje is een piemel getekend met witte verf. ‘Ik zou een boek kunnen schrijven’, zegt ze. ‘Over wat ik allemaal zie. Wat mensen doen, daar schrik je van. Mooie schoenen maar schoppen naar de duiven.’ Ze knikt, een beetje vermoeid, alsof ze dat al héél vaak van zichzelf te horen heeft gekregen. Haar blik dwaalt weg, over het plein, over de daken van de kantoorgebouwen. In de verte zie ik een auto aan komen rijden, vermoedelijk mijn lift. Ik zeg gedag. Zij steekt een hand omhoog en zwaait, zonder me aan te kijken, een beetje in het luchtledige. Er zijn wolken op komst, zie ik. Nog even en het zal gaan regenen.
Gedicht: Lilian Zielstra (Uit: Ik zag een man met een bos bloemen naar de Nieuwstad gaan, Passage, Groningen 2019)