J.M. Coetzee’s knipoog naar Dante lijkt ironisch van aard © MALBA Buenos Aires

Volgens de overleveringen heeft Dante zijn Beatrice maar twee keer gezien. De eerste keer als zij beiden negen jaar oud zijn – Beatrice is een paar maanden jongen dan hij – en hij met zijn vader het huis van haar ouders in Florence bezoekt. Hij is op slag verliefd. De tweede keer, negen jaar later, zijn ze allebei achttien. Nooit heeft hij met haar een gesprekje gevoerd, zij heeft hem slechts een keer vanuit de verte voorzichtig gegroet – een groet die hem niettemin in extase brengt. Een huwelijk tussen hen is uitgesloten, daarvoor is de sociale afstand te groot tussen de voorname bankiersdochter Beatrice en Dante, die van lagere adel is. Als zij op 24-jarige leeftijd overlijdt, waarschijnlijk in het kraambed, is hij ziek van verdriet.

Hoe schamel het contact ook was, de liefde tussen Dante en Beatrice zou uitgroeien tot een van de grote liefdesgeschiedenissen uit de literatuurgeschiedenis. Een toonbeeld van hoofse liefde, waarbij de dichter op afstand smacht en zijn verheven gevoelens omzet in onvergetelijke poëzie. Na haar dood verwerkt Dante zijn passie voor Beatrice in zijn Vita Nuova en in La Divina Commedia voert hij haar op als de engel die hem door het paradijs leidt. Het is het soort liefde, als je het überhaupt liefde kunt noemen vanwege de eenzijdigheid ervan, die ver afstaat van hedendaagse liefdesbetrekkingen, waarin het verlangen snel ingelost wil worden.

Dus wat moet je ervan denken dat J.M. Coetzee de liefdesgeschiedenis in zijn nieuwe roman De Pool nadrukkelijk op die van Dante en Beatrice laat rijmen? De Spaanse hoofdpersoon heet Beatriz; de Poolse pianist die haar aanbidt en naar de onuitsprekelijke naam Witold Walczykiewicz luistert – de reden waarom hij kortweg de Pool wordt genoemd – verwijst in zijn hofmakerij niet alleen naar de dertiende-eeuwse Florentijnse dichter, zijn gezicht lijkt ook op dat van Dante – ‘dezelfde frons’. En weliswaar sterft de Pool en niet Beatriz, na zijn dood laat hij een gedichtencyclus na waarin hij haar bezingt.

Onoverbrugbare verschillen zijn er ook tussen Beatriz en de Pool. Ze ontmoeten elkaar als hij een concert komt geven in Barcelona, op uitnodiging van de Concertkring waar zij, dame uit de betere kringen, deel van uitmaakt. Hij is een gevierde Chopin-vertolker, al is hij inmiddels 72 en is zijn roem wat vervaagd; zij is eind veertig en nog steeds lang en gracieus. Bij het bestuderen van zijn biografie moet zij meteen denken aan het onoverkomelijke leeftijdsverschil tussen hen: hij is in 1943 geboren in Polen, midden in de Tweede Wereldoorlog, waarin hij waarschijnlijk weinig anders te eten had dan soep van kool en aardappelschillen; zij is van 1967 en niemand in Europa hoefde toen koolsoep te eten.

Na afloop van het concert neemt zij de honneurs waar en is er een etentje samen met een ouder, krakkemikkig echtpaar dat Frans spreekt – de Pool blijkt Engels te spreken, waarmee nog een onoverbrugbaarheid naar voren komt: haar Engels is vloeiend, het zijne behoedzaam, grammaticaal correct maar beperkt in idioom, waardoor miscommunicatie op de loer ligt.

Een week na zijn vertrek ontvangt Beatriz een pakje van hem: een cd met zijn opname van Chopins Nocturnes en een briefje: ‘Voor de engel die over mij waakte in Barcelona.’ Maanden later volgt een e-mail, waarin hij haar laat weten dat hij een masterclass geeft aan het conservatorium van Girona en haar uitnodigt langs te komen. Hij verklaart haar omfloerst zijn liefde. Ik ben geen dichter, zegt hij als zij door de stad wandelen, maar zijn herinnering is vol van haar, van haar beeld, zij beschermt hem, maakt hem rustig, zij is zijn lot. De inhoud van zijn liefdesverklaring is dantesk, maar de vorm staat haar niet aan, ze vindt het een ‘armetierige aria’.

Wat volgt is een stroeve liefdesgeschiedenis zoals die vaker in het werk van Coetzee te vinden is. De knipoog naar Dante lijkt op het eerste gezicht ironisch. Een Beatrice op leeftijd, die lang niet zo onbenaderbaar is als de oorspronkelijke Florentijnse muze, en een Dante die inmiddels bejaard is. Beatriz vindt de oude maestro met zijn witte manen die hij op het podium dramatisch achterover werpt ook een ‘aansteller’, een ‘oude clown’. Na zijn liefdesverklaring in Girona denkt ze: ‘Arme dwaas! Je komt te laat, het feest is voorbij.’

Hij is een gevierde Chopin-vertolker, al is hij 72 en is zijn roem wat vervaagd; zij is eind veertig en nog steeds lang en gracieus

Als ironisch laat zich ook het perspectief van de roman lezen. In de openingszetten ligt dat bij een alwetende verteller, die kort de personages introduceert. ‘De vrouw is de eerste met wie hij moeite heeft’, stelt hij kort, ‘al spoedig gevolgd door de man.’ Maar al snel verschuift het perspectief, en wordt de geschiedenis verteld door de ogen van de vrouw. De hedendaagse Beatrice is een tegensputterende, korzelige aanbedene die de avances van de Pool ‘idioot’ vindt. Waarom is zij de uitverkorene? In antwoord op zijn mailtjes schrijft ze dat ze een getrouwde vrouw is en er in haar leven geen plaats is voor een hartsaangelegenheid, dat ze geen tijd heeft voor zijn spelletjes.

Je zou kunnen denken: een volwassen muze slaat terug, wat moet zij met die projectie van een verliefde oude man? ‘Het punt is dat je niets weet van wie of wat ik ben’, schrijft ze hem. ‘Jouw pad heeft het mijne door puur toeval gekruist. Er zat geen opzet achter. Ik was niet voor jou bestemd, zoals je lijkt denken. Ik ben voor niemand “bestemd”. Niemand van ons is “bestemd”, wat dat woord ook moge betekenen.’

Maar daarmee is de kous niet af. De Pool gaat verder dan de wrevel van de bewonderde vrouw die afrekent met de hoofse liefde en haar aanbidder confronteert met het realiteitsprincipe. De mopperende afwerendheid van Beatriz maakt de roman ook grappig, maar De Pool is te dubbelzinnig om alleen als parodie op een beroemde liefdesgeschiedenis gelezen te worden. Want Beatriz gaat uiteindelijk op de toenaderingspogingen van de pianist in. Ze gaat niet met hem mee naar Brazilië, zoals hij vraagt, maar nodigt hem later wel uit in het oude landhuis op Mallorca, dat al generaties in bezit is van de familie van haar man.

Waarom ze voor hem zwicht wordt niet helemaal duidelijk. Medelijden speelt een rol. Een ander antwoord is: omdat hij zo overduidelijk van haar geniet. Ze begeert hem niet, maar ze vindt het prettig om zich aan zijn blik aan te bieden. Ze biedt zich zelfs helemaal aan hem aan, en laat hem drie nachten achterelkaar de liefde met haar bedrijven. In zekere zin geniet ze van zijn projectie. Zoals ze het later tegenover haar man formuleert: ‘Soms heeft je zelfvertrouwen een oppepper nodig, als vrouw. Bewijs dat je nog altijd indruk kan maken.’

Wat ze hem meer lijkt kwalijk te nemen dan de projectie zelf is de knulligheid ervan. Zijn povere Engels, zijn onvermogen om haar in woord – ‘armetierige aria’ – maar ook in daad te veroveren. Zij is het zelf die hem zegt dat ze ’s nachts de deur van haar slaapkamer niet op slot doet, het is niet het resultaat van zijn verleidingskunst.

Uiteindelijk is er in haar ook een beeld van de liefde verankerd, een romantisch beeld dat niet veel van doen heeft met het beschaafde, volwassen maar ook passieloze huwelijk met haar man. Haar verlangen naar hartstocht zoekt ze niet zozeer in het leven als wel in de kunst. Zij hoopt dat te vinden in Chopin, maar de Pool speelt de Preludes en Nocturnes droog en nuchter, zonder vuur. Alle referenties aan romantische kunstenaars vallen bij hem op een dorre bodem. Hij is een controversiële Chopin-specialist, die zijn landgenoot eerder sober dan romantisch ten gehore brengt. Zijn gedichten die hij haar na zijn dood nalaat kunnen niet aan die van Dante tippen. En ook bij de poëzie van de negentiende-eeuwse romantische dichter Cyprian Norwid, die hem duidelijk tot voorbeeld heeft gediend, steken ze bleek af.

Au fond gaat De Pool over de verhouding tussen kunst en leven, romantiek en realiteit. De kunst kan nooit het leven vangen, dat zie je als Beatriz terugpraat. Maar kunst kan het leven wel transformeren tot iets mooiers, iets met eeuwigheidswaarde. Daarom is Beatriz zo teleurgesteld in de Pool: zijn Chopin vloeit niet, de gedichten die hij aan haar heeft gewijd zijn middelmatig, een ‘pathetisch project’. ‘Alles voor niets’, denkt ze, ‘al dat geduldige gezwoeg, al dat gestapel van de ene baksteen op de andere. Er bestaat niet eens een museum om slechte poëzie in op te bergen, samen met de rest van de levenloze woordenbrij die aan de hand van mannen als hij ontspruit, mannen die de kunst ontberen om het woord te verlevendigen.’

En zo geeft Coetzee de ironie nog een nieuwe draai. De ontoereikendheid van de Pool, zijn vergeefse poging zijn muze te vereeuwigen in ware kunst is opgetekend in een kleine, gave roman met een grote reikwijdte. In De Pool heeft de kunst wel degelijk het leven overtroffen. De roman kan worden bijgezet in het museum van de meesterlijke literatuur.