
Niet meer op klikken. Gewoon niet meer doen. De hoeveelheid dingen in het leven waarover je je met het volste recht kunt opwinden is schier eindeloos – maar wat voor een leven is dat dan nog?
Nee, je moet er maar gewoon niet meer op klikken. Nee, dan weet je inderdaad niet waarom iedereen boos is op Ockje Tellegen. En nee, dan heb je maar een keer geen mening over Angela de Jong. Dat is toch geen ramp? Negeer dat filmpje van Guido Weijers. Je hoeft het echt niet te kijken om te weten dat hij onuitstaanbaar is.
Ik klik toch. Natuurlijk klik ik. Ik klik immers altijd. Bijna een half miljoen mensen gingen me voor.
‘Als de dokter tegen mij zou zeggen: Guido…’ – aargh, die zachte g (een intergenerationeel trauma, don’t ask) – ‘… Guido, je hebt nog twee jaar met chemo of één jaar zonder. Ik ben blij dat die vraag mij niet wordt gesteld. Het is een focking moeilijk dilemma.’ Dat is wel vaker zo met dilemma’s, Guido.
‘Wil ik jaren toevoegen aan mijn leven, of wil ik leven toevoegen aan mijn jaren?’ Ja, Guido, en ik heb – as the kids say – slaaptekort want ik slaap te kort.
‘Wil ik de rest van mijn leven opgesloten veilig oud worden, of wil ik in vrijheid naar buiten kunnen met alle risico’s die het leven voor mij in petto heeft?’ Het publiek joelt en klapt.
Het is zo tenenkrommend egocentrisch, zo belachelijk zelfingenomen, zo intens… onnozel.
Maar, en u voelde hem hopelijk niet aankomen, er is toch iets wat maakt dat ik denk: ik snap het, Guido. Je hebt in geen enkel opzicht een punt, maar ik snap het wel. Er zijn een hoop dingen die deze tijd onverdraaglijk maken. De vvd, natuurlijk. En ook dat het zoveel moeite kost om op zuivere gronden te blijven discussiëren over de pandemie, die de uitgeholde maatschappij op ieder moment lijkt te kunnen overweldigen, dat er daarnaast amper energie en ruimte overblijft om ook die discussie weer te problematiseren – dat het hele publieke debat het domein van vaak maar halfbegrepen bètawetenschap is geworden. Of de rare paradox, die daar misschien mee samenhangt, dat het allemaal tegelijkertijd slaapverwekkend saai en permanent extreem zorgwekkend en stresserend is.
Maar dat is niet wat ik in Weijers’ woorden dacht te ontwaren. Ja, het was zelftevreden onnozelheid en egoïsme, maar wat ik er ook in terug hoorde was het even onverteerbare als dwingende besef dat in het hier en nu van alles moet worden gelaten, niet om in de toekomst iets te winnen, maar om niet alles te verliezen. Ik dacht dat ik keek naar Weijers’ onvermogen om die pijnlijke realiteit onder ogen te zien, en dat het gevoel van herkenning dat me overviel duidde op mijn eigen onwil die situatie werkelijk te accepteren. Maar misschien kwam het er vooral op neer dat wat de bestrijding van een pandemie van ons vraagt lijnrecht ingaat tegen de fundamentele manier waarop we gewend zijn naar het leven te kijken: als een zaak van lineaire progressie. Opeens wordt het heden bepaald door de toekomst, in plaats van andersom.
Hoe krijg je het voor elkaar? Heb je nu echt een half uur verkwist omdat je een genuanceerde houding zocht ten aanzien van Guido Weijers’ nog geen drie centimeter diepe inzichten in de staat van de wereld? Alsof je daar tijd voor hebt! Je hebt je vriendin dit weekend met vrijwel alle zorgtaken opgezadeld (voor zover latente patriarchale schuldgevoelens dat toestonden) om drie boeken te kunnen lezen en een stuk te schrijven over goede voornemens en de o zo menselijke maar o zo vergeefse wens grip te krijgen op de tijd. We hebben het hier over ‘your one wild and precious life’ – en dit is wat je ermee doet?
Ik geloof niet dat ik ooit het nieuwe jaar heb ingeluid met goede voornemens. Althans, niet met voornemens die ik speciaal voor die gelegenheid had geformuleerd. De kans dat ik bij wijze van spreken toevallig weleens een nieuw jaar heb ingeluid met goede voornemens die ik toch al had is daarentegen levensgroot. Want hoewel ik mezelf absoluut niet wil zien als iemand die zo naïef is om er goede voornemens op na te houden – ik zie mezelf veel liever als iemand die geen illusies koestert en af en toe hoofdschuddend en nauwelijks hoorbaar ‘alles is ijdelheid’ mompelt – gebiedt de eerlijkheid mij te zeggen dat ik eigenlijk precies naïef genoeg ben om dat wel te doen. Ik formuleer namelijk aan de lopende band goede voornemens. Mijn leven hangt bijkans aan elkaar van de dingen die ik op zeer korte termijn heel anders denk te gaan doen.
Iedere dag opnieuw wil ik niets liever dan morgen een beter mens zijn. Niet eens zo heel anders, mind you. Wat mij betreft hoeft niemand het te merken, alleen ik. Wat minder tijd achter een scherm zitten; iets van mijn weggesijpelde concentratievermogens terugwinnen; wat minder boeken kopen; wat meer boeken lezen; niet iedere dag weer denken dat ik te moe ben voor de film die heel misschien iets meer van me zal vragen; aandachtiger zijn; attenter zijn; efficiënter zijn; zorgelozer zijn; eindelijk een keer echt werk maken van mijn gebrekkige Frans en vervolgens in een paar maanden de hele À la recherche erdoorheen jassen – puur op wilskracht. Eén herculeswerk dat in één klap alles goed zou maken, is dat nu echt te veel gevraagd? Alles? Maar wat dan precies? Al mijn goede voornemens zijn terug te voeren op een en dezelfde bron: schaamte over hoe lichtzinnig ik omspring met mijn spaarzame tijd.
Toen de Britse journalist Oliver Burkeman onder zijn vrienden informeerde hoeveel weken ze dachten dat een leven gemiddeld ongeveer telde, kwam een enkeling uit op een getal met zes cijfers. Maar daarmee zou je al vrij snel, namelijk bij zo’n 310.000 weken, terug zijn bij het begin van de menselijke beschaving. Nee, de gemiddelde lengte van een leven is zo’n vierduizend weken. Is dat veel?
In zijn boek 4000 weken schrijft hij op een ontnuchterende manier over zijn eigen obsessie met time management – een obsessie die ons allen in meer of mindere mate niet vreemd is, maar waarin hij vrij ver ging. Volgens de uitgever is 4000 weken vertaald uit het Amerikaans, maar dat misverstand zal terug te voeren zijn op het feit dat dit soort boeken, in hun onwankelbare geloof in de mogelijkheid van zelfverwezenlijking, ook als ze daar juist lijnrecht tegenin lijken te gaan, diep van binnen Amerikaans zijn. Op de binnenzijde van de cover staan vierduizend kleine bolletjes en de vriendelijke suggestie de exemplaren die corresponderen met al geleefde weken in te kleuren. (‘Geen tijd om je weken te tellen? Scan de QR-code!’) Als er een kleuropdracht in een boek staat kun je er doorgaans vrij zeker van zijn dat het speciaal is gemaakt voor millennials.
Nu had ik wel betere dingen te doen dan die bolletjes inkleuren, maar de mentale voorstelling die ik me maakte van de bijna half ingekleurde pagina was een behoorlijk koude douche. Ik wilde schrijven dat het ‘als een schok kwam dat ik ondanks mijn jeugdige leeftijd al zoveel van het bestaan had opgesoupeerd’, maar ik geloof niet dat ik die woorden, ‘mijn jeugdige leeftijd’, ooit nog met goed fatsoen zal durven gebruiken.
Het leven is in sommige opzichten inderdaad absurd kort, lijkt Burkeman vanaf de eerste pagina en op iedere pagina te willen zeggen, en wat doe je ermee? Hijzelf was zo iemand die er heilig van overtuigd was dat hij, als hij zijn to-do-list maar slim genoeg inrichtte, uiteindelijk het leven zelf zou kunnen bedwingen. Hij schreef zelfs een vaste column over productiviteit en aanverwante zaken. Maar uiteindelijk kwam hij dan toch achter iets wat iedereen die ooit weleens een dagje liever lui dan moe is geweest allang weet: hoe beter je wordt in het versturen van e-mails, hoe meer e-mails je krijgt. It’s a trap!
De Britse psychoanalyticus Adam Phillips beschrijft in zijn net verschenen boek On Getting Better hoe de wil om beter te worden onvermijdelijk en noodzakelijk is, maar dat hij ook onze blik op het leven kan vernauwen en onze verlangens kan inperken. Het beste wat we kunnen doen, zegt hij, is beter worden in de dingen die we het meest waarderen. Maar dat verlangen beter te worden in iets kan o zo gemakkelijk de vraag wat we eigenlijk waardevol vinden, en waarom we het waardevol vinden, naar de achtergrond dwingen. En iets verderop schrijft hij: ‘Wanting to make a future better than the present and the past is a good project but a bad obsession.’
Burkeman schetst een maar al te herkenbaar beeld van de moderne, strevende mens die leeft in de voortdurende veronderstelling dat er, als het laatste item van zijn to-do-lijst eindelijk is afgewerkt, een leven op hem ligt te wachten dat rijker is en meer voldoening geeft. Hij schetst het beeld van een mens die steeds harder gaat rennen, hoewel er ergens allang het gevoel knaagt dat hij, als hij eens zou stilstaan en erover zou nadenken, vast betere dingen zou kunnen verzinnen om te doen. Het is, zoals Marilynne Robinson in The Givenness of Things zei, helaas de tijdgeest: ‘One of joyless urgency, many preparing ourselves and our children to be means to inscrutable ends that are utterly not our own.’
De dag waarop je je leven onder controle hebt zal nooit aanbreken, zegt Burkeman. ‘Niemand heeft ooit een bestendige work-life-balance bereikt, wat dat ook moge betekenen.’ Zie tijd niet langer als iets wat je kunt spenderen aan het een of ander’, zegt hij. Het is hopeloos, want er zijn nu eenmaal veel te veel waardevolle dingen om je tijd aan te besteden. En je zult altijd het gevoel houden dat je tijd tekortkomt. Probeer het in plaats daarvan te zien als het spul waarvan het leven zelf gemaakt is. Wie dat niet doet loopt het gevaar zijn hele leven naar de toekomst te leunen en alles in het hier en nu te ervaren als iets wat slechts waarde of betekenis heeft in het licht van die ingebeelde toekomst, een toekomst die, uiteraard, nooit arriveert. ‘Het probleem van elke poging om de tijd de baas te worden, zo blijkt, is dat de tijd uiteindelijk de baas wordt over jou.’
Burkemans verhaal is in weinig opzichten echt verrassend, en een enkele keer lijkt hij alles wat hij schrijft toch te rechtvaardigen met de belofte van een grotere productiviteit, maar uiteindelijk is zijn pleidooi op een heel fundamentele manier sympathiek. Het komt neer op een kleine maar gezonde dosis realiteitszin over de onvermijdelijke beperking die de natuur stelt aan zoiets nietigs als een enkel mensenleven, en over ons al even onvermijdelijke tekortschieten, en hoe je met dat alles op een enigszins volwassen manier kunt omgaan. Je gaat dood en probeert er tot die tijd iets van te maken, c’est tout. En laat je tot het zover is niet te veel gek maken, niet door anderen, en niet door jezelf.
Het boek werd me op Instagram aangeraden door Ernst-Jan Pfauth en Alexandria Ocasio-Cortez, een combinatie die net vreemd genoeg was om mijn interesse te wekken. En toen ik het dichtsloeg dacht ik: dat is het, het is 2021 en millennials moeten onderhand ook een keer leren leven alsof leven leren sterven is.

Ik kocht een e-boek, maar de aanschaf vond plaats op het verkeerde apparaat. Ik deed verwoede maar vergeefse pogingen de beveiliging van het bestand te halen, om het van mijn telefoon naar de speciaal voor dit soort gelegenheden aangeschafte e-reader te kunnen verplaatsen. Als een of andere boomer vroeg ik zelfs willekeurige mensen op internet om hulp, maar ook dat leverde niets op.
‘Wij hebben niet te weinig tijd, maar wij verliezen er te veel van. Het leven is lang genoeg en ruim toereikend om zeer grote zaken tot stand te brengen, als het helemaal goed wordt besteed.’
Ja, Seneca, als… Als mijn opoe wielen had dan was ze een autobus.
Na anderhalf uur programma’s en plug-ins downloaden gaf ik het op en opende ik On Getting Better op mijn telefoon.
Adam Phillips schrijft dat we ons onze levens niet kunnen voorstellen zonder de hoop ze te kunnen verbeteren. In die zin worden ze bijeengehouden door de vooruitgangsmythes die we onszelf vertellen: ‘Of we het nu ambitie noemen, of aspiratie, of simpelweg verlangen, wat we willen en wat we willen zijn is altijd onze belangrijkste bezigheid, maar het is altijd gesitueerd in de toekomst, alsof wat zou kunnen zijn – ons betere leven – ons vooruit lokt. Alsof het de betere toekomst is die ons leven het leven waard maakt; alsof hoop is wat we het meest van alles willen.’ Beter worden, schrijft Phillips, begint altijd in onze fantasie: ‘It is the private utopianism of everyday life.’
Onze ideeën over een andere toekomst voor onszelf en onze ideeën over wat het betekent om ‘te veranderen op manieren die we kunnen kiezen en die onze voorkeur genieten’, onze ideeën over beter worden dus, komen onvermijdelijk voort uit dat wat we al hebben meegemaakt en dat wat we al hebben gezien, schrijft Phillips. Ik probeer me de werkkamer waarin ik hem een paar jaar geleden interviewde opnieuw voor de geest te halen. Een soort dassenhol was het, denk ik, maar dan vol boeken. Een laag plafond en overal op de grond stapeltjes boeken. Natuurlijk een versleten sofa. En een bureau dat leek te worden verzwolgen door boeken. Het was alsof ze tegen het bureau omhoog kropen, als zombies die zich niet laten tegenhouden door een muur omdat ze gewoon een steeds grotere kluwen vormen totdat een van hen boven is. En ook op het bureau niets anders dan boeken. Geen computer, geen telefoon.
Zijn uitgever had mijn e-mail met het verzoek uitgeprint en per post verstuurd. Hij had eveneens per post laten weten beschikbaar te zijn. Naderhand kreeg ik een bedankbriefje. Wat aardige woorden in een haast niet te ontcijferen doktershandschrift. Wekenlang kreeg ik dat dassenhol niet uit mijn hoofd. Wat een leven had deze man weten te creëren. Zo duidelijk stond alles in dienst van zijn concentratievermogens. En hoe radicaal had hij zichzelf in bescherming genomen om te kunnen worden wie hij wilde zijn. Zo ascetisch.
De herinnering wordt onderbroken door mijn telefoon die op frikkerige toon vertelt hoeveel uur ik deze dag met ‘alle op iCloud aangesloten apparaten’ in de weer ben geweest. Mijn eerste gedachte is dat dat dan praktisch sinds het opstaan vanmorgen vroeg moet zijn geweest. Mijn tweede gedachte is dat het dan toch alleszins haalbaar moet zijn om dat duizelingwekkende getal morgen wat naar beneden te brengen.
‘Preferred forms of change are always unrealistic unless or until they happen’, schrijft Phillips. Niemand hoeft het te merken, denk ik. Alleen ik. Morgen begin ik meteen. Eén dag geen tijd verspillen, dat moet toch mogelijk zijn? En als het één dag kan, waarom dan geen twee? Of drie? Wat een heerlijke gedachte: morgen zal ik beter zijn. Om van overmorgen nog maar te zwijgen.