De redeneringen, na een aantal interviews die ik heb gegeven en gehouden.

De moslimjongere. Ik: «Vinden jullie de moord op Theo van Gogh niet erg?»

«Jawel, maar er gaan dagelijks vele mensen dood in Irak en daar hoor ik jullie nooit over. En Israël schiet ook gewoon vrouwen en kinderen dood. Dat vinden jullie niet erg.»

«Maar de moord op Theo gebeurt hier, in Amsterdam. Wat vind jij daarvan?»

«Alle aandacht gaat uit naar Theo en Ayaan, maar jullie vermoorden elke dag in Irak honderden mensen en bedreigen de hele bevolking, en daarover maakt niemand zich hier druk.»

«Maar ik vermoord die mensen toch niet?»

«Ik vermoord ook Theo niet. Maar jullie zijn wel verantwoordelijk.»

«Waarom ben ik verantwoordelijk?»

«Omdat jullie in Irak zitten. Dat is een oorlog tegen moslims.»

«Wat kunnen we ertegen doen?»

«Eerst moet Israël weg en het land aan de Palestijnen geven. En jullie moeten weg uit Irak.»

«Jullie… dat ben jij ook.»

«Dat ben ik niet.»

«Je bent toch Nederlander?»

«Ik ben ook Marokkaan.»

«Waarom ga je niet terug?»

«Waarom zou ik?»

«Omdat het je hier niet bevalt.»

«Wie zegt dat?»

«Geloof je in de democratie?»

«Ja.»

«Maar…»

«Niks maar. Ik geloof in de democratie.»

«Stel dat jullie aan de macht komen, zou je dan de sharia invoeren?»

«De sharia is soms rechtvaardiger dan jullie democratie.»

«Dus het antwoord is ja.»

«Dat zeg ik niet.»

«Wat zeg je dan?»

«Dat de sharia soms rechtvaardiger is. Als je geen rechtvaardigheid wil… Ik vind het niet rechtvaardig wat jullie in Irak doen.»

«Dat is een democratische beslissing geweest.»

«Dan weet je precies wat ik bedoel.»

De collega.

«Vervelend dat je het steeds hebt over ‹de moslims›. De moslims bestaan niet.»

«Ik weet heus wel dat ik dan generaliseer. Maar a, het zijn moslims, en b, waarom moet ik die onderscheiden aanbrengen?»

«Je kunt toch zeggen: het zijn radicale fanatiekelingen?»

«Dus ik moet zeggen radicale moslimfanatiekelingen.»

«Bijvoorbeeld.»

«Wanneer ben je radicaal en fanatiek? We hebben er daarvan vijftigduizend. Dat is nogal wat. Die hebben ook weer familie en vrienden. Hoe herken ik ze, wat willen ze, hoe fanatiek zijn ze, waar zitten ze. Ik wil niet generaliseren, maar dat kan ik alleen doen als ik ook de anderen ken. Ik ken die anderen niet. Dat is niet mijn probleem. Dat is hun probleem. Ik noem ze bij de naam die hen allen verbindt: moslims.»

«Daardoor voelen zij zich bedreigd?»

«Als ik ze moslims noem, zo noemen ze zichzelf ook, waarom voelen zij zich dan bedreigd? Ik voel me bedreigd. Letterlijk! Zeker als ik weet wat ze over ongelovigen vinden, en ik ben ongelovig. Maar ze mogen mij ongelovig noemen, want dat ben ik.»

«Het is alsof je discrimineert.»

«Stel dat ik dat zou doen… Hun moslim-zijn is een keuze, zoals het mijn keuze is om ongelovig te zijn. Ik zou pas werkelijk discrimineren als moslim een ras zou zijn. Als ik zeg ‹die Marokkanen›, dan is dat in feite discriminerender dan wanneer ik het heb over ‹de moslims›. Of als ik ze bepaalde zaken zou onthouden die zij wel willen. Als ik ze niet zou toelaten in bedrijven. Als ik bordjes zou neerzetten: voor moslims verboden. Ik discrimineer niet, ik debatteer. Dat is iets anders. Ik debatteer misschien fel. Misschien neem ik dat geloof wel in de maling. Misschien steek ik er de draak mee. Dat is nog geen discriminatie.»

«Dit draagt niet bij tot een goede sfeer. En we moeten nu alle zeilen bijzetten.»

«Wat moet ik dan doen? Mijn keuze voor ongelovigheid verzwijgen? De moslims geen moslims noemen?»

«Je moet niet kwetsen.»

«Ik zou niet weten waarom niet, maar afgezien daarvan: wat moet ik dan doen? Mij laten kwetsen omdat ik me erger aan bepaalde gebruiken en opvattingen? Moet ik mij, om wille van de goede vrede, de mond laten snoeren? Ik steek een hand uit en die wordt niet geaccepteerd. Dat is niet alleen mijn probleem, dat is ook het probleem voor de mensen die zich vervolgens door mij beledigd voelen, of gekwetst, of bedreigd. Ik durf te beweren dat ik nog nooit een moslim heb gediscrimineerd. Integendeel.»

De vriend.

«Zeg nou eens wat je werkelijk denkt. Niemand luistert mee, we zijn hier alleen.»

«Ik denk dat ik, wij, hen niet discrimineren. Ik denk diep van binnen dat zij ons discrimineren. Dat zij ons verafschuwen, dat zij ons varkens vinden, dat zij ons, omdat we ongelovig zijn, een bedreiging vinden en het daarom minder erg vinden als we sterven.»

«Wie zijn zij?»

«Dat weet ik niet. Het zijn in ieder geval moslims.»