Trots als een pauw was Cassius Clay toen hij in 1960, pas achttien jaar oud, op de Olympische Spelen de gouden medaille had gewonnen voor zijn land in de boksklasse lichtzwaargewicht. Een week na zijn thuiskomst bestelde hij een cheeseburger in een restaurant in Louisville, zijn geboortestad in Kentucky, zijn medaille zwierig om de nek – en werd vanwege zijn huidskleur niet bediend. Woedend smeet hij de medaille in de Ohio River.
Muhammad Ali’s identiteit werd gevormd in de jaren vijftig en zestig, toen de strijd om burgerrechten voor zwarten vol op stoom geraakte en hij nog onder zijn geboortenaam Clay door het leven ging. Zijn vader was huisschilder, zijn moeder dienstbode. Het Louisville van Ali’s jeugd was volledig gesegregeerd. Zwart zijn betekende dat je deel uitmaakte van een dienende klasse.
Maar de jonge Clay had niet de houding van een dienaar. Hij was uitgesproken, zowel in de boksring als daarbuiten, wat hem de bijnaam ‘the Louisville Lip’ opleverde. Het was meer dan branie. ‘Waar denk je dat ik volgende week zou zijn als ik niet wist hoe te schreeuwen en brallen?’ zei hij eens over zijn attitude. ‘Waarschijnlijk zou ik ergens in Louisville ramen lappen en “yassuh” en “nossuh” zeggen en mijn plaats kennen.’
Niet lang na het cheeseburger-echec hoorde Clay de radicale activist Malcolm X spreken. Het was taal naar Ali’s hart. Zo zei Malcolm onder meer: ‘Denk niet dat wij van die negers zijn die in geweldloosheid geloven en je onze andere wang toekeren als je ons slaat, want we zullen je doden alsof het niets is.’
Met zijn bokscarrière ging het intussen crescendo. In 1964 werd Clay wereldkampioen in het zwaargewicht door de favoriete titelverdediger Sonny Liston te verslaan – waarna hij de beroemde woorden sprak: ‘Ik ben de koning van de wereld!’ Niet veel later maakte hij bekend dat hij toetrad tot de Nation of Islam (noi), de organisatie waartoe ook Malcolm X behoorde. En hij nam de moslimnaam Muhammad Ali aan. Of je de kampioen Ali of Clay noemde, werd al gauw een indicatie waar je stond op het gebied van burgerrechten en Black Power – en later ook de oorlog in Vietnam. The New York Times zou hem nog jarenlang Clay blijven noemen.
Die zomer werden duizenden burgerrechtenactivisten gearresteerd, terwijl de Ku Klux Klan tientallen gebouwen en kerken van zwarten opblies. 1964 was ook het jaar dat grote onlusten plaatsvonden in de zwarte getto’s van noordelijke steden als Chicago, Detroit en New York. Ali werd een symbool van deze ontwikkelingen. ‘Een van de redenen dat de burgerrechtenbeweging en Black Power doorzetten, was dat zwarten hun angst overwonnen’, zou later de gezaghebbende journalist Bryant Gumbel zeggen. ‘Die moed kregen ze door naar Muhammad Ali te kijken. Hij weigerde simpelweg bang te zijn.’
Zo kregen de gevechten van Ali vaak ook een politieke lading. Eind 1965 verdedigde hij zijn wereldtitel tegen de zwarte oud-wereldkampioen Floyd Patterson, die vooraf verklaarde dat hij het als katholiek en Amerikaan als zijn plicht zag om ‘de kroon aan Amerika terug te geven’. Ali maakte negen ronden lang gehakt van Patterson, onderwijl roepend: ‘Kom op Amerika! Kom op blank Amerika! Wat is mijn naam? Is mijn naam Clay? Wat is mijn naam, gek!’
Begin 1966 werd Ali opgeroepen om zijn militaire dienst in Vietnam te vervullen. Toen dit nieuws hem in het bijzijn van enkele journalisten bereikte, sprak hij de legendarische woorden: ‘Man, I ain’t got no quarrel with them Vietcong.’ ‘Dat gaf de toen nog zeer blanke vredesbeweging een enorme impuls’, verklaarde de vredesactivist Daniel Berrigan later. ‘Hij was geen academicus, bohemien of geestelijke. En je kon hem niet wegzetten als lafaard. Mensen die nog nooit over de oorlog hadden nagedacht, zwart en blank, begonnen dit dankzij Ali te doen.’ Toen in 1967 ook Martin Luther King zich tegen de oorlog uitsprak, verklaarde hij: ‘Net als Muhammad Ali zegt, zijn we allemaal – zwart, bruin of arm – slachtoffers van hetzelfde systeem van onderdrukking.’
Ali werd in juni 1967 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar. Zijn paspoort werd geconfisqueerd en zijn wereldtitels werden hem afgenomen. Hij ging in beroep en kwam in 1968 op borgtocht vrij, maar mocht vanwege zijn veroordeling niet boksen. In plaats daarvan trok hij door het land en gaf speeches op universiteiten. De Vietnamoorlog was inmiddels flink uit de klauwen gelopen: wekelijks doodden Amerikaanse troepen duizend Vietnamese burgers, elke dag sneuvelden zo’n honderd Amerikaanse soldaten, waaronder buitenproportioneel veel zwarten. In 1970 sprak het Amerikaanse Hooggerechtshof Ali vrij, mede omdat dit volgens de rechters ‘zwarte mensen een steun in de rug zou geven’.
In 1971 keerde Ali terug in de ring. Dansen als voorheen deed hij niet meer, maar hij was slimmer en meer van zichzelf overtuigd dan ooit. In 1973 won hij zijn titel terug door Ken Norton te verslaan. In 1974 volgde de beruchte ‘Rumble in the Jungle’ in Zaïre, toen hij in een krankzinnig gevecht met succes zijn titel verdedigde tegen de fysiek sterkere George Foreman. Dat hoogtepunt was tevens het begin van het einde voor de murw geslagen Ali, die in zijn nadagen als bokser al tekenen van hersenschade vertoonde en later de ziekte van Parkinson zou krijgen. Het establishment dat hem ooit verguisde, omarmde hem. Presidenten nodigden de gepensioneerde bokser uit in het Witte Huis, hij ontstak de Olympische vlam in 1996 en droeg bij aan een op moslims gerichte film die de oorlog in Afghanistan rechtvaardigde. Afgelopen donderdag werd Ali met ademhalingsproblemen opgenomen in een ziekenhuis in de omgeving van Phoenix, waar hij een dag later overleed.
Beeld: 2005 (Markus Schreiber / AP / HH)