‘Ze denken dat die niet bestaat’, verduidelijkte Timaeus.

‘We stuurden ze een zondvloed, we lieten de bergen vuur spuwen en we lieten zelfs kinderen dood geboren worden. En nu geloven ze nog niet dat de waarheid bestaat?’

Nu schudde Timaeus zijn hoofd.

‘Als ze de waarheid willen, zullen ze de waarheid krijgen’, zeiden de goden, en ze wierpen Timaeus iets toe.

‘Wat is dit?’ vroeg hij.

‘Dit heet geld’, zeiden de goden.

‘Ah, dit zorgt voor nog meer kwaad?’

‘En nog meer goed’, zeiden de goden.

‘Hoe dan?’

‘Breng het ze nu maar.’

Timaeus keerde terug naar de aarde en vroeg aan een kok of hij voor zijn munt een bord eten kon krijgen. Dat kon. De man vond de munt oogstrelend mooi. De volgende dag kwam Timaeus vragen om weer een bord eten. ‘Dan wil ik weer zo’n munt’, zei de kok. ‘Die heb ik niet’, zei Timaeus, ‘maar ik heb wel een briefje en daar krijg je binnenkort zo’n munt voor.’

‘Dat is goed’, zei de kok, ‘maar dan kost het je nu een briefje waarop staat dat ik twee munten van je krijg’, en hij gaf Timaeus een bord eten, en die gaf hem een papier waarop stond dat hij de kok twee munten schuldig was.

De goden stuurden vervolgens Ariston naar de aarde om een bank te beginnen. Dat was nodig ook, want de kok kwam zijn briefjes inwisselen en ook de klanten aan wie de kok had geleverd kwamen hun briefjes te gelde maken.

Omdat de mensen mensen waren waren ze dus aan het nestjes bouwen en oorlogvoeren, want mensen zijn dieren die de taal hadden uitgevonden om tegen elkaar te kunnen liegen. Zo verleidden ze de ander om een nestje te bouwen, en zo bestreden ze de ander om oorlog te voeren. Tot het vrede was.

Wie de meeste muntjes had kon het mooiste nestje bouwen, maar ook het best oorlogvoeren. Oorlog is: nestje van de ander kapotmaken, z’n vrouw verkrachten en z’n muntjes pikken. Vrede is: oorlog zoeken tot je die vindt en tot dan toe liegen dat je vrede wil.

Na verloop van tijd waren er steden, en uitgestrekte begraafplaatsen waarbovenop men weer huizen bouwde die vervolgens weer in puin werden geschoten.

Vrede is: oorlog zoeken tot je die vindt en tot dan toe liegen dat je vrede wil

Ondertussen had Ariston het maar druk met zijn bank. Nu eens sloeg hij munten, dan weer schreef hij briefjes uit. In alle windstreken bevonden zich banken. En die leenden elkaar ook weer muntjes en briefjes. En die muntjes en briefjes werden besteed aan mensen. Dus aan oorlog. Dus aan vrede. Maar ook aan andere zaken. Men gaf aan alles muntjes waaraan men kon verdienen. Ariston liet zijn zoon in het bedrijf meewerken.

Op een dag ontmoette Timaeus Ariston.

‘Je werkt te hard, Ariston’, zei Timaeus.

‘De bank draait overuren.’

‘Hoe komt dat?’

‘Iedereen heeft geld nodig.’

‘Ik weet het…’

Timaeus vroeg toen: ‘Is er niet genoeg geld?’

‘Er is nooit genoeg, er is altijd te veel.’

‘Ik weet het’, zei Timaeus.

Timaeus zag het aan en meldde zich weer bij de goden.

‘Hoe gaat het?’ vroegen de goden.

‘Dat weet ik niet precies’, zei Timaeus, ‘aan de ene kant van de aarde gaat het goed, aan de andere kant niet.’

‘Het is toch goed dat het aan de ene kant goed gaat’, zeiden de goden, ‘en het is ook goed dat het met de andere kant slecht gaat. Dan kan het daar beter gaan. Zo is de waarheid. En die wilden de mensen toch?’

‘Ze willen met de waarheid niet leven’, zei Timaeus.

De goden knikten. Dat hadden ze wel verwacht.