
Op een voormiddag in oktober 2005 kwamen vreemdelingen naar Murads dorp in het noordwesten van Irak. Hun gehelmde hoofden leken te groot voor hun lijven. Machinegeweren bungelden over hun woestijnkleurige uniformen. Murad kende hen van de televisie: het waren de grondtroepen van het Amerikaanse invasieleger.
In zijn dorpje, Dogry, ten noorden van de honderd kilometer lange Sinjar-bergketen, zag hij hen voor het eerst in levenden lijve. Ze spraken luid en vastberaden. Ze boezemden angst in bij iedereen die te dicht bij hen kwam. Maar Murad, 21 jaar en verlegen van inborst, was die dag niet bang. Hij vond dat ze er cool uitzagen.
De soldaten deelden flesjes water uit en verdwenen snel. Hun bezoek was kort, maar maakte veel indruk op de jonge Murad. Hij wilde worden zoals zij. In zijn dromen zag hij zichzelf in een Amerikaans legeruniform en beleefde hij avonturen met zijn nieuwe helden. Hij kocht een woordenboek en leerde Engelse zinnen uit zijn hoofd. Urenlang bladerde hij prevelend door het gekreukte boekje, stiekem achter de kassa van zijn vaders kruidenierswinkel.
Al snel begon hij in het Engels te dromen en na vijf maanden voelde hij dat hij er klaar voor was. De jezidische zoon van een simpele Iraakse boer trok naar een nabijgelegen legerbasis en solliciteerde als tolk bij het machtigste leger ter wereld. Zijn ouders mochten van niets weten. Tegen zijn broer Sido zei Murad: ‘Als ik morgen niet thuiskom, vertel hun dan dat ik voortaan werk voor de Amerikanen.’
Sinds hij die dag Dogry verliet, heeft Murad de wereld gezien. Hij slaagde voor zijn tolkexamen en vertaalde jarenlang voor de soldaten van George W. Bush en Barack Obama tijdens de oorlog in Irak. Nadat de Amerikanen waren vertrokken moest hij vluchten voor terroristen van Islamitische Staat. Hij sloot zich aan bij de vluchtelingenstroom naar Europa en stak de Middellandse Zee over, maar strandde in Griekenland, achter gesloten Balkan-grenzen. Uiteindelijk keerde hij terug naar Irak, hopend op asiel en veiligheid in het land waar hij zijn leven voor had geriskeerd. ‘Ik wil naar de Verenigde Staten.’
Het verhaal van Murad laat zien wat er in de ingewikkelde relatie tussen het Westen en het Midden-Oosten de afgelopen vijftien jaar is misgegaan. Murad ervoer optimisme toen dictator Saddam Hoessein viel en verbijstering toen de Amerikaanse soldaten vertrokken. Hij voelde hoop toen hij naar Europa vluchtte met Syriërs, Afghanen en Irakezen en wanhoop in de drukke kampen rond Athene. Zijn verhaal verklaart waarom zovelen in het Midden-Oosten zich in de steek gelaten voelen door het Westen. Het zou een verhaal zonder hoop en met alleen verdriet kunnen zijn. Maar tot op de dag van vandaag droomt Murad van een toekomst in Amerika.
We ontmoetten hem voor het eerst in 2016, in Griekenland. Daarna bleven we contact houden.
In de laatste week van maart 2019, de dagen na Koerdisch Nieuwjaar, trekken we met fotograaf Johannes De Bruycker naar Irak om hem op te zoeken. Twee weken lang reizen we door het noorden van het land. Naar Mosul, waar Murad op patrouille met de Amerikanen was beschoten door opstandelingen met kalasjnikovs. Naar Lalish, het belangrijkste heiligdom van de jezidi’s, waar wordt gebeden voor de slachtoffers van Islamitische Staat. En naar Koerdische steden als Zakho, Duhok en Erbil.
Reizend door Koerdistan is de oorlog nooit veraf. Als we er doorheen reizen, zijn de ruige Mesopotamische vlaktes van Noord-Irak veranderd in lentegroene valleien na wekenlange regenval, maar zwaarbewapende checkpoints, loopgraven en verbrokkelde bunkers ontsieren de bijbelse taferelen. Her en der duiken grote industriële vluchtelingenkampen op, littekens van witgeverfd staal en prikkeldraad die een thuis moeten bieden aan een half miljoen Iraakse ontheemden.
‘Zie je hoe knap ik was, zie je dat?’ Tussen zijn magere vingers houdt Murad een velletje papier met een kopie van een paspoort. Hij wijst naar de foto. Een jongeman met kortgeknipt zwart krulhaar kijkt ernstig in de lens. ‘Dat ben ik in 2007, ik werkte toen voor de Amerikanen. Zie ik er niet goed uit? Veel beter dan nu, toch?’ Hij kijkt bezorgd. ‘Ik was nog niet kalend, had nog geen grijs haar. En ik was dikker.’
In kleermakerszit op de vloer van de witte container waar hij en zijn gezin wonen, vertelt Murad urenlang over zijn avonturen. Zijn rode trui met capuchon slobbert om zijn tengere romp. De afgelopen drie jaar is hij veel veranderd. Volgens zijn moeder komt hij soms wekenlang niet buiten, zijn zongebruinde huid is lichter geworden. Murad heeft een depressie, slaapt slecht en neemt medicatie tegen paniekaanvallen. Hij is intussen 34, maar lijkt boven de vijftig. Toen we hem in 2016 in Athene ontmoetten was hij goedlachs, nu stokt zijn Engels soms, vanwege het voortdurende tobben. Bijna al zijn zinnen begint hij met ‘Actually…’ Hij heeft te veel zorgen om onbezonnen te praten.
Murad woont met zijn gezin in een kamp met ruwweg vijftienduizend bewoners in het noordwesten van Irak, op 140 kilometer van zijn geboortedorp Dogry. Niet ver achter de bergflank waartegen tientallen rijen containers rusten, ligt Turkije. Ook Syrië is maar een uurtje rijden. Op alle woonunits staat dezelfde holle ngo-slogan in blauwe verf. ‘Decide. Commit. Succed’ – inclusief spelfout. Dat vrijwel niemand hier het geld en het netwerk heeft om te ondernemen, besluiten te nemen en te slagen, is bijzaak. Er is maar een paar uur elektriciteit per dag, wie een mobieltje of batterij wil opladen, moet dat plannen.
We blijven een paar nachten slapen om beter te kunnen bevatten wat het vluchtelingenbestaan inhoudt. ’s Nachts vriest het. Zelfs onder drie wollen dekens, klam van de regen, is het steenkoud. ‘Ik ben zo vaak wakker geworden met pijnlijke spieren dat ik het niet meer merk’, zegt Murad.
Wassen moet in het toilet, met een emmer ijskoud water en bruine zeep. Privacy is er nauwelijks. Wandelend door het kamp hoor je mensen ongefilterd hun leven leiden – ruziën, liefkozen, roddelen. ‘Ik ben hier al drie jaar. Beesten hebben een beter leven dan wij. Ik heb mij opgeofferd voor de Amerikaanse soldaten. Ik heb hun levens gered. Nu is het hun beurt om mij te redden. Alstublieft, meneer Trump, vergeet mij niet. Wij sterven hier’, zegt Murad.
Iedere avond als het donker wordt zwerven straathonden grommend over de grindpaden. In de zomer wordt het zo warm dat de containers als ovens voelen, vertelt Murad, maar schorpioenen en verwilderde dieren maken buiten slapen riskant. De kleine ruimtes zijn al snel beklemmend, maar aan de ingang van het kamp is gelukkig wat afleiding in de vorm van winkeltjes. Er zijn stallen met oude elektrische apparaten, met fruit, vers vlees en zelfs met trouwjurken. Wanneer de zussen van Murad inkopen doen voor de avondmaaltijd, trekken ze hun mooiste blouses aan en doen ze glitterpoeder op hun wangen. Het is iedere keer een kleine uitbraak uit de dagelijkse sleur waarin ze gevangen zitten.
Murad scrollt verder door de foto’s van zijn tijd bij het leger. Zo brengt hij dagen door, het maakt hem melancholisch. ‘De Amerikanen vroegen “Who are you?” en “How are you?”, kort na elkaar, maar ik liet me niet beetnemen.’ Hij glundert als een kind. ‘Ik vertaalde alles juist. Ze lieten me toe en ik werd hun vertaler.’ Voor Murad, die op zijn twaalfde de school moest verlaten om zijn ouders te helpen op het veld, was het de mooiste dag van zijn leven. Het bewees dat hij meer kon dan alleen zaaien en oogsten. ‘Open de kofferbak! Blijf weg van dat voertuig!’ Hij herhaalt de banale tolkopdrachten van veertien jaar geleden alsof hij ze de dag ervoor nog had uitgesproken. Na de examens nam hij een Amerikaans pseudoniem aan. Murad werd ‘George’. Zoals de president.

Toen George W. Bush in 2003 opdracht gaf voor de invasie van Irak, bracht dat hoop voor de familie van Murad. Voor hen was Saddam Hoessein een wrede dictator die hen decennialang had gekweld met volksverhuizingen, economische verwaarlozing en gedwongen Arabisering. De straten en dorpen in Sinjar, hun district, hadden Arabische namen gekregen.
Hoewel iedereen in Murads klas jezidisch was en hij thuis een variant van het Koerdische Kurmanji sprak, kreeg Murad alleen les in het Arabisch. Tijdens geschiedenislessen was geen plaats voor de eigen culturele achtergrond en religie. De regio was bovendien economisch verwaarloosd en werd bij investeringen overgeslagen. Toen de economie na de tweede Golfoorlog in grote crisis verkeerde, had de familie van Murad niet eens genoeg geld om suiker te kopen. De bittere smaak van thee zonder zoetstof is voor hem nog steeds de smaak van armoede.
Verzet was geen optie. ‘Je dacht er niet op die manier aan’, zegt Murad. De Mukhabarat, de Iraakse geheime dienst, kon je op ieder moment meenemen en laten verdwijnen. Murad zegt dat Saddam Hoessein in die tijd als een soort boze god boven zijn leven uittorende. ‘Zijn staatsieportret hing in alle kamers. Zelfs in het toilet.’ Murad sluit even zijn ogen. ‘Ik kan Saddams blik vandaag nog altijd helder zien.’
Murad was verheugd toen hij op televisie zag hoe een Amerikaanse tank het standbeeld van de dictator van zijn sokkel in Bagdad afscheurde. Een menigte applaudisseerde op het plein. Manifestanten sprongen op het bronzen beeld en wierpen er vuilnis op. En natuurlijk waren deze Irakezen uitzinnig. Er werd hun melk en honing beloofd.
Nu Saddam Hoessein weg was, konden de Irakezen een vrijemarkteconomie en een democratie opbouwen. Maar de adviseurs van Bush hadden nauwelijks gepland hoe de vrede tot stand moest komen. In zijn boek The Assassin’s Gate, America in Iraq zette de Amerikaanse journalist George Packer op een rijtje hoe onvoorbereid en ideologisch verblind de regering-Bush aan de invasie begon. Waarschuwingen voor ‘een half miljoen burgerdoden’, toenemende terreur en kosten die de pan uit zouden rijzen, werden weggewuifd. ‘Het was de belofte van een historische transformatie voor een prikje’, schrijft Packer. ‘In werkelijkheid zou Irak al snel verzinken in een peilloze diepte’ en ‘wezenlijk herstel zou onbetaalbaar blijken’.

Daags na de jubelende menigtes kwamen de plundertochten al. Scholen, ministeries en musea werden leeggeroofd. Moest Amerika de orde niet handhaven in deze transitieperiode? De Amerikaanse minister van Defensie Donald Rumsfeld stelde koeltjes dat zijn soldaten geen politieagenten of maatschappelijk werkers waren. Het was hun verantwoordelijkheid niet. Ondertussen ontbrak van de veelbesproken massavernietigingswapens elk spoor.
Toen Murad drie jaar later in 2006 zijn eerste stapjes zette als vertaler, was al lang duidelijk dat er van een snelle ‘revolutie van bovenaf’ – een buzzwoord van de neoconservatieve adviseurs rond Bush – niets was gekomen. Het verdrijven van Saddam Hoessein had een machtsvacuüm gecreëerd waarin gewapende jihadisten zich konden nestelen.
Murad werd gestationeerd in een legerkazerne in Rubya, aan de grens tussen Irak en Syrië, en de Irak-oorlog bereikte zijn piek. Hij werd onderdeel van een legermacht van 150.000 man. In de eerste maand van Murads werk bracht Bush een onverwacht bezoek aan Bagdad en gaf hij een speech in de balzaal van het paleis van Saddam Hoessein. De Amerikaanse president maande om niet te luisteren naar ‘doemdenkers’ die zeiden dat de invasie zou uitmonden in een catastrofe. Bush vroeg de Irakezen om ‘eindelijk werk te maken van hun democratische en vrije samenleving’. Er was al ‘veel vooruitgang geboekt’, zei de president.
Het was jargon in het ijle. Want in werkelijkheid was buiten de betonnen barricades rond de door de Amerikanen bezette Green Zone in Bagdad geen sprake meer van een functionerende staat. De ministeries, beroofd van archieven en materiaal, opereerden blind. De landelijke watervoorziening was kapot, corruptie kreeg vrij spel en stroomstoringen legden de economie plat. Terroristen verborgen explosieven in de steeds groter wordende bergen afval. De woede van de Irakezen tegen de Amerikaanse soldaten groeide.
Maar voor Murad waren de eerste weken als vertaler tussen de Amerikanen vooral opwindend. Hij kreeg plots een salaris van twaalfhonderd euro en werd de belangrijkste kostwinner van het gezin. Hij betaalde voor luxueuze uitbreidingen aan de familiewoning. Het was ook zijn eerste kennismaking met westerse moraal. ‘Toen de Amerikanen douchten, bedekten ze zichzelf niet: het was heel, heel vreemd. Ik heb niets tegen hen gezegd, maar ik heb nooit gekeken totdat ze kleren aantrokken.’ De schunnige grapjes die de ruige soldaten hem toen toefluisterden, over vagina’s, borsten en seks, durft hij nauwelijks te herhalen. ‘Yeah man, they were so cool’, zegt hij met een grijns. ‘Ik was dolgelukkig dat de Amerikanen ons hadden verlost van de dictator.’
Terwijl Murad vertelt, komen zijn broers Ismaël en Naif naast hem zitten op het matje op de betonnen vloer. Ze kijken televisie, hangen rond, Murad rookt de ene light-sigaret na de andere – stiekem, zijn vader mag het niet zien. Murads drie zussen wassen, koken en poetsen als bezetenen. Zonder stromend water is het een fulltime bezigheid om de boel een beetje proper te houden.

‘We hielden niet alleen van deze kerel, we legden ons leven in zijn handen’, zegt de Amerikaanse majoor Tyrone Powers. Hij spreekt ons telefonisch toe vanaf een Amerikaanse basis in het Duitse Beieren, waar hij momenteel gestationeerd is. Tussen 2006 en 2007 leidde Powers de divisie waarbij Murad was ingedeeld. Hun missie was een grensstreek van vijftig kilometer tussen Irak en Syrië te controleren en de Iraakse politie op te leiden om dit later zelf te doen. ‘Meestal zagen we vooral schapen- en sigarettensmokkelaars, maar er waren ook terroristen’, vertelt Powers. ‘Vergis je niet, we deden levensgevaarlijk werk.’
Het werd Murad snel duidelijk dat lang niet iedereen zo tevreden was over de Amerikaanse aanwezigheid als hij. Het beeld van dankbaar joelende jongetjes die de coole Amerikanen in ieder dorp zouden komen bewonderen, moest snel worden bijgesteld. Van ‘de bloemen en het snoepgoed’ die Bush had voorspeld, was al helemaal geen spoor. In plaats daarvan kreeg de Amerikaanse president een schoen naar zijn hoofd gegooid door de Iraakse journalist Muntazer al-Zaidi. ‘Dit is voor de weduwen en weeskinderen en iedereen die gedood is in Irak’, riep de man.
Op een van Murads eerste missies reed de pantserwagen vóór hen over een geïmproviseerde bom. De kracht van de explosie slingerde hem de lucht in. Later, in 2008, stierf een van zijn beste vrienden in een ontploffing, ook een vertaler. En nog een jaar later werd Murads patrouille in het historische hart van Mosul onder vuur genomen door jihadisten. ‘Het geluid van de afketsende kogels op de gepantserde wagen was oorverdovend.’
Powers werd tot het einde van de oorlog ingezet in missies over heel Irak. Hij werkte met tientallen vertalers samen. ‘Velen van hen zijn nu dood. Je kunt niet geloven hoeveel risico’s die mannen hebben genomen om ons te helpen.’ Met de meesten heeft de majoor geen contact meer, maar Murad spreekt hij nog vaak. Toen hij drie jaar geleden opnieuw vader werd van een dochtertje, was Murad een van de eersten die hij een foto stuurde.
In Murads schamele slaapkamer in het vluchtelingenkamp hangt een fotootje van de grote zwarte militair die ‘George’, zijn jongere zelf, met gemak optilt. ‘Ik wou dat hij nooit was weggegaan’, zegt Murad. Hij ontving negen aanbevelingsbrieven van negen verschillende soldaten als afscheid. Tijdens zijn vlucht naar Europa en terug naar Irak droeg hij die papieren altijd op zijn lichaam.
Het was president Barack Obama die in 2011 alle troepen terughaalde. Na 4424 gesneuvelde Amerikaanse soldaten en ruim honderdduizend Iraakse doden werden de militaire bases ontruimd. ‘De soldaten verlaten Irak met opgeheven hoofd, trots op hun succes’, zei Obama op een persconferentie. ‘Na negen jaar oorlog is het tijd om onze eigen natie, Amerika, verder op te bouwen.’ Voor Murad was het een scharnierpunt in zijn leven. ‘Het vertrek was een tragedie voor mij omdat ik mijn job en mijn vrienden verloor. Maar het was ook een tragedie voor het hele land, omdat het zijn toekomst verloor.’
Murad maakte op dit moment een inschattingsfout: hij vroeg geen visum aan voor voormalige vertalers in de Verenigde Staten. Zijn oom en beste vriend solliciteerden wel en zij wonen nu in Nebraska en Georgia. Beiden lieten daarvoor hun families achter in Irak. Murad wilde dat niet. ‘Wij jezidi’s zijn een vreemd volk’, zegt hij schaapachtig. ‘Familie is zo belangrijk, ik sliep in een kamer met mijn ouders tot mijn bruiloft.’ Hij keerde terug naar zijn oude leven, naar Dogry, waar hij met een vriend in een telecomwinkeltje ging werken. Drie bedrieglijk vreedzame jaren gingen voorbij, in het prachtige huis dat hij had laten bouwen met zijn tolkensalaris.
In 2014 bezetten de terroristische milities, ondertussen wereldberoemd als ‘Islamitische Staat’, eerst Fallujah, daarna Mosul en al snel grote delen van Irak. Ze riepen het kalifaat uit. President Obama aarzelde lang. Pas in de herfst van 2014 kondigden de Verenigde Staten op de Navo-top een internationale militaire alliantie tegen IS aan. Voor Murad en zijn volk kwam de hulp te laat.
Op een zaterdagmiddag trekken we met Murad naar een klooster in de Iraaks-Koerdische bergen. Hij trekt zijn schoenen uit en zet rillend een eerste stap op het koude, natte asfalt. Het Lalish-klooster is het belangrijkste bedevaartsoord voor de jezidi’s. Het is vierduizend jaar oud en ligt tussen drie bergen ten noorden van Mosul. Met schoenen mag je de heilige berg niet op. Na een klim van tien minuten tussen knoestige oude bomen staan we in de heiligste kapel. De vloer is plakkerig en het ruikt er naar wierook. Alleen een klaterend geluid verraadt de aanwezigheid van waterfonteintjes in de nissen. Aan de voet van de zuilen hangen kleurrijke gebedsdoeken vol knopen, nauwelijks zichtbaar in het schemerlicht. ‘Wij geloven dat als je met gesloten ogen drie keer een knoop ontwart en hem opnieuw knoopt, je een wens mag doen’, legt Murad uit. De voorbije jaren kwamen duizenden wanhopige vaders en moeders hier knoopjes leggen en bidden. Met gesloten ogen wensten ze allemaal hetzelfde: dat hun dochters, gevangengenomen door strijders van Islamitische Staat en blootgesteld aan de ergst denkbare gruweldaden, zouden terugkeren.
In de nacht van 2 op 3 augustus 2014 zaten Murad en zijn gezin in Dogry naar de oranje rook over de Sinjar-berg te kijken. Ten zuiden van de berg rukten IS-terroristen op door jezidische dorpen. De wind voerde vechtgeluiden aan, helemaal naar Dogry. De gezinsoudsten begonnen een verwoede ruzie over het vluchtplan: de vader van Murad en zijn ooms waren het oneens. ‘We gaan naar Koerdistan’, schreeuwde de vader. ‘We gaan de berg op’, schreeuwde een van de ooms. ‘We moeten vechten’, riep een ander. De beslissing werd om negen uur ’s ochtends genomen: de bijna veertig familieleden propten zich in drie auto’s. Murad zat achterop in de laadbak van een pick-up truck. Stof bedekte zijn gezicht terwijl ze naar Iraaks Koerdistan raceten.
In de uren en dagen die volgden, werden vijfduizend jezidi’s vermoord, voornamelijk mannen. IS-strijders publiceerden foto’s en filmpjes op hun Twitter-accounts van bloederige executies. Ruim zevenduizend anderen, vooral vrouwen en kinderen, werden gekidnapt. Zij moesten dienen als slaven, kindsoldaten of adoptiekinderen. Meisjes, sommige jonger dan tien, zouden jarenlang seksueel worden misbruikt.
Het volk werd slachtoffer van een oeroud theologisch dispuut. Jezidi’s hebben een geheimzinnig geloof dat lijkt op het zoroastrisme, waar ze niet graag over vertellen. Ze vereren de zeven aartsengelen, de zon en een godsfiguur in de vorm van een pauw. Het verhaal gaat dat Melek Taus, volgens jezidi’s de leider van deze engelen, weigerde te knielen voor Adam toen God hem dat vroeg. Zo slaagde hij volgens hen voor de beproeving, want je mag alleen voor God zelf buigen. Maar vanuit het oogpunt van sommige moslims handelde Melek Taus juist godslasterend. Sinds de zestiende eeuw zijn er islamitische theologen die beweren dat Melek Taus opvallende gelijkenissen vertoont met de gevallen engel Lucifer. Fundamentalisten zien jezidi’s daarom als duivelaanbidders.

De opmars van IS en de genocide leidden ook tot hevige kritiek op Obama vanwege de terugtrekking uit Irak. Vooral omdat de door IS veroverde steden veel Amerikanen bekend in de oren klonken. Mosul, Fallujah, Ramadi: het waren allemaal plaatsen waar de Amerikanen belangrijke veldslagen hadden uitgevochten. ‘Op televisie zag ik terroristen op plekken die ik herkende’, zegt majoor Powers aan de telefoon. ‘Het was verschrikkelijk, ik had daar gediend, met gevaar voor mijn leven. Het zijn de zeldzame momenten waarop je je als soldaat afvraagt of het allemaal de moeite waard is geweest.’
Wie vandaag langs de oevers van de Tigris in Mosul rijdt, wordt getroffen door dezelfde gedachte. Daar zie je waarom de verwoesting van Iraakse steden weleens wordt vergeleken met Keulen na de Tweede Wereldoorlog. Om IS te verdrijven dropte het Westen voor miljoenen dollars aan bommen op de westelijke oever. De explosieven hebben het sterkste beton ontwapend: een spaghetti van dikke ijzerstaven steekt uit muren en daken. Her en der zijn de auto’s verwrongen tot klompen chroom. De oude stad, met zijn duizend jaar oude soeks en prachtige kromme minaret van de Al-Nuri Moskee, was ook nog het terrein van hevige straatgevechten. De verkruimelde muren zitten vol kogelgaten. Het is een stad op instorten. Mosul kan zo symbool staan voor het Irak van vandaag: een verwoest land in de greep van extreem geweld, met miljoenen vluchtelingen en radicale milities die elkaar haten en allemaal eigen roofzuchtige checkpoints hebben opgericht.
‘Je kunt niet tegelijk politiek analist en soldaat zijn, dan word je gek’, zegt majoor Powers. Toch erkent hij dat de invasie niet voor iedereen goed heeft uitgepakt. ‘Voor Murad was onze komst een bevrijding. Toch was een leven onder de knoet van Saddam Hoessein misschien te verkiezen geweest boven zijn leven op de vlucht voor IS. Voorheen kon hij zich gedeisd houden en was zijn gezin veilig. Ik zou the enemy you know verkiezen boven the enemy you don’t know.’
Na zijn vlucht voor IS werd Murad wakker in het containerdorp in Koerdistan. Hij keerde nog één keer terug naar zijn huis op de berg, nadat Amerikaanse bombardementen IS hadden verdreven. ‘Ik zal niet toelaten dat mijn broers en zussen het ooit zo zien. Het zou hen breken.’ Hij trof zijn huis leeggeroofd en kapotgemaakt aan. Op de muren was de zwarte vlag van IS geschilderd, de hele straat lag in puin.
Murad wilde naar Nebraska gaan, waar zijn oom woont. Hij overtuigde zijn ouders, broers en zussen om samen de vluchtelingenstatus in de Verenigde Staten aan te vragen. De Internationale Organisatie voor Migratie (iom), die hem hierin steunde, waarschuwde dat het proces jaren kon duren. Murad wachtte ongeduldig. Elke avond verzamelde hij zich met zijn gezin in de container voor het diner en zag hij op het nieuws hoe Irakezen en Syriërs de Middellandse Zee overstaken. Europa werd het favoriete gespreksonderwerp in de container. De ouders verkochten hun jeep en samen met Murads laatste spaargeld betaalden ze een smokkelaar voor hem, twee broers en een zus.
Ze waagden hun kans op een nacht zonder sterren in maart 2016. De Egeïsche Zee was wild toen de rubberboot de Griekse wateren bereikte. Golven klotsten over de randen, de vluchtelingen en hun smokkelaar raakten doorweekt. De boot danste. ‘Stop! Stop!’ siste de Turkse smokkelaar naar de huilende vrouwen om ze stil te krijgen. Murad knielde op de bodem van de boot en volgde zwijgend de wijzer van zijn horloge. Het was 1.30 uur in de ochtend, zijn lichaam maakte zich klaar voor verdrinking, zijn hart tikte razendsnel, hij doorstond doodsangsten. ‘Zelfs toen in Irak de kogels op onze patrouillejeep ketsten was ik niet zo bang.’ Hij kon niet zwemmen. Zo’n 45 minuten later bereikten ze het eiland Lesbos. Het waren de langste drie kwartier in zijn leven.
Murad had zijn zinnen gezet op een baken van humanisme. In de zomer van 2015 weigerde Angela Merkel de grenzen te sluiten voor vluchtelingen die via Hongarije en Oostenrijk naar Duitsland kwamen. Beelden van het Centraal Station van München gingen de wereld rond: Duitsers begroetten vluchtelingen met applaus en geschenken. Murad was erdoor verblind tot hij in Athene vast kwam te zitten. ‘Ze is heel sterk en heel eerlijk’, zei hij over Merkel op een hete lentedag in 2016 in Athene, toen we hem voor het eerst spraken. ‘Ze toont respect en menselijkheid.’
In de stoffige stad gold al enkele dagen een smogalarm. Waarschuwingen over waterschaarste werden door de Grieken in de wind geslagen, vanaf de beige balkons spetterde het water uit overvloedig besproeide plantenbakken. Het waren de nadagen van de grootste vluchtelingencrisis uit Europa’s moderne geschiedenis, een miljoen mensen waren hier gepasseerd. Maar aan de noordelijke grens met Macedonië werden hekken opgetrokken met scheermesjesdraad. Het slaperige grensplaatsje Idomeni veranderde van de ene dag op de andere in een schrijnend opvangkamp voor dertienduizend vluchtelingen. Onder de natgeregende tentzeiltjes kon je honderden kinderen tegelijk horen hoesten. Murad zag er beelden van en besloot in de haven van Athene te wachten ‘tot de grenzen open gaan’.
‘Hey guys, how are you’, begroette hij ons met een sterk Amerikaans accent. Hij had met zijn zus en broers een vuurplaatsje afgebakend met een stapel grijze dekens van de VN, in de hoek van een loods in de haven. Voor ons stond een gezonde dertiger: stevig gebouwd, een ringbaardje en een zongebruind gezicht. Hij zucht als we hem een foto van toen laten zien. ‘Ik was fit, de leider van een groep van twintig jezidische vluchtelingen. Iedereen keek naar mij om de beslissingen te nemen, omdat ik Engels sprak en voor de Amerikanen had gewerkt, maar ik kwam te laat. Ik heb gefaald.’ Met nog zestigduizend vluchtelingen zat hij vast in Griekenland, een land dat de capaciteit niet had om hen goed te huisvesten.
Murad strandde in het vluchtelingenkamp Skaramangas, ten westen van Athene. In Griekenland bezochten we Murad drie keer, in een periode van vier maanden. We zagen hoe hij begon af te takelen, te vermageren. Het kamp was overbevolkt, vol gefrustreerde jonge mannen. Er waren gevechten met messteken, en op een nacht gooide iemand stenen door Murads ruiten. Opnieuw kreeg hij het verwijt een duivelaanbidder te zijn.
Hij had Europa bereikt, maar de oorlog was hem gevolgd. Hij miste zijn ouders. ‘Ik vind het niet leuk als de zon schijnt’, zei hij in september 2016. ‘Ik hou meer van grijze en bewolkte dagen, dan hoef ik niet gelukkig te zijn.’
Tot hij een telefoontje uit Jordanië kreeg: de Internationale Organisatie voor Migratie. De stem van de medewerker klonk vriendelijk en hij had een boodschap die Murad in één klap weer energie gaf. De aanvragen van zijn familie voor de vluchtelingenstatus in de VS waren aanvaard en de volgende fase in het hervestigingsproces kon beginnen. Door de grillen van de internationale bureaucratie moest hij eerst terug naar Irak om daar de laatste interviews af te leggen. ‘Het maakt me niet meer uit’, zei een uitgeputte Murad in september 2016 aan de telefoon.

Op 6 oktober 2016 vloog hij terug naar Irak, als 805de Irakees, op kosten van de EU, met vijfhonderd euro zakgeld. Duizenden teleurgestelde migranten hebben Europa ondertussen op deze manier verlaten, onder applaus van de Europese populisten. Maar in tegenstelling tot de meeste anderen had Murad een perspectief: binnenkort, dacht hij, zou hij in Nebraska wonen.
Opnieuw pakten zijn keuzes verkeerd uit. Vier weken nadat Murad terugkeerde naar het containerdorp in Koerdistan kozen de Amerikanen Donald Trump als president. In Bluffton, South Carolina, zei de nieuwe president dat de invasie van Irak ‘een van de slechtste beslissingen in de geschiedenis’ was. Tijdens de verkiezingscampagne had hij beloofd de migratie te beperken om Amerikanen te beschermen. Zodra hij in functie was, tekende hij Executive Order 13769, beter bekend als de Muslim ban: korte tijd later mochten de onderdanen uit zeven moslimlanden de VS niet meer binnenkomen – onder wie de Irakezen.
Voor de derde keer voelde hij zich in de steek gelaten door de Amerikaanse regering. Ze trok haar soldaten terug, beschermde hem niet tegen IS, en nu liet ze hem niet binnen. Van oktober 2015 tot eind september 2016 werden volgens het Amerikaanse ministerie van Binnenlandse Veiligheid 9880 Irakezen als vluchteling toegelaten tot de VS. In 2018 waren het er slechts 140. De aanmeldingen blijven steken in de fase van background checks, ook die van Murad. Hij wacht al twee jaar op een nieuw telefoontje van de iom.
In Murads hoofd heeft Donald Trump de macht van een Romeinse keizer en staat hijzelf in de stoffige arena. Steekt Trump zijn duim op, dan verhuist hij met zijn gezin naar de VS en wacht hun een nieuw leven. Draait hij zijn duim naar beneden, dan wordt Murad voor eeuwig veroordeeld tot een miezerig leven in een vergeten kamp. Hij is er paranoïde van geworden, beducht voor elke verkeerde uitspraak of beweging. Zodra hij een persoon in uniform ziet, al is het een eenvoudige bewaker in een winkelcentrum, loopt hij naar hem toe en vraagt hij om toestemming: mag ik binnenkomen? Kan ik hier parkeren? In geen geval wil hij iemand op de tenen trappen, zeker niet de Amerikaanse president.
Murad verliest zich soms in dagdromen, ergens tussen fictie en werkelijkheid. Hij vroeg de vluchtelingenstatus aan in Nebraska, maar ondertussen zegt hij naar Georgia te willen. Zijn huis moet uit één verdieping bestaan en een kleine tuin hebben, met een mooie garage voor een mooie auto. Zijn beste vriend, die in Georgia woont, belde onlangs. ‘Hij heeft een huis en drie auto’s. Hij beloofde een van de auto’s te verhuren zodra ik aankom’, zegt Murad. Hij weigert te geloven dat de VS hem zijn vergeten. Hij houdt daarom zo veel mogelijk vast aan het personage ‘George’, met spijkerbroek, baseballpet en Amerikaans accent.
‘Gelukkig Nieuwjaar’, wenste hij ons in een WhatsApp-bericht. ‘Ik hoop dat 2020 het jaar wordt dat ik naar Amerika ga.’ En toen Iran vorige week een Amerikaanse basis en Iraaks Koerdistan bestookte met raketten, appte hij: ‘Nu zijn we veilig, maar de situatie in Irak is weer aan het verslechteren.’