Twee zeer uiteenlopende manifesten van museologie, resultaat van persoonlijke visies van directeuren-opdrachtgevers, en ontworpen door Italianen met extreme standpunten. De kakofonie van Frans Haks en de lapidaire architectuur voorgestaan door Alexander van Grevenstein: is een groter contrast denkbaar? De twee gebouwen staan zo ver uiteen in geest en aanzien, dat er een theoretisch vacuum ontstaat: wanneer dit allemaal zo maar kan, wat maakt een afgewogen positionering ergens daartussen dan nog uit? Het is als met deze week: tussen carnaval en vasten bestaan geen nuances. Behalve in de Paulus Potterstraat te Amsterdam. Rudi Fuchs, directeur van het Stedelijk, kreeg afgelopen week in Vrij Nederland de vrije tribune om met zijn eigen museumopvatting het vacuum te vullen. Zijn essay gaat uit van de recente museumarchitectuur en komt uit op een apologie van het eigen presentatiebeleid. Fuchs stelt: ‘Een museum is een openbaar gebouw; de overzichtelijke plattegrond is een functie van die openbaarheid.’ Essentie van zo'n plattegrond is een route die het de bezoeker mogelijk maakt vergelijkingen te trekken tussen kunstwerken. Want ‘het museum is geen eredienst maar een school’. Dat is een zeer oud en eerbiedwaardig standpunt. Vergelijken, oordelen, canoniseren, zo werd kunstgeschiedenis gemaakt, en zo moet ze nog steeds worden gemaakt.
Fuchs heeft ‘niets te maken met dingen die nog gemaakt moeten worden, maar met kunstwerken die gemaakt zijn en die niet meer kunnen veranderen’ en: ‘Het is de taak van het museum de verschillende kunstwerken onderling vergelijkbaar te houden.’ Dit is ook precies het doel van zijn tentoonstellingsproject Couplet, waarin kunstwerken alleen nog maar in samenhang met een gegeven visuele context worden gepresenteerd.
Aldus lijkt de kunst weer op een voetstuk geplaatst. Weg met de waan van de dag. Maar eigenlijk belanden we van de ene subjectiviteit in de andere. Fuchs’ museum is geen open huis voor de voorhoede, het neemt kritisch-historische afstand in acht. Aan de andere kant maakt de vergelijkende methode van Fuchs het kunstwerk onvermijdelijk tot een illustratie van de categorie Kunst, in plaats van tot een onherleidbare verkondiging van een individueel kunstenaar. Dat lijkt wellicht een apotheose, maar in werkelijkheid is het de nivellering van het uitzonderlijke tot dat wat het deelt met het andere: grote kunst te zijn. Alleen het ware connaisseurschap blijft dan over om niveau van een gebrek daaraan te onderscheiden - dan blijft, met andere woorden, alleen nog Fuchs over, die met grote overtuiging Breitner tot mindere van Hals en Mondriaan kan verklaren. De strategie van Fuchs is dus om zijn eigen esthetisch raffinement en kennis en oordeelskracht te veralgemenen tot een museumdefinitie. Het goede van deze zelfobjectivering is dat de overgave aan de willekeur van de kunstenaar wordt opgeschort en het Stedelijk zijn eigen verantwoordelijkheid hervindt. Het nadeel van de zelfrechtvaardigende argumentatie die daarvoor nodig is, is de onjuiste vereenzelviging van modieusheid en hedendaags engagement. Daarmee worden alle museuminitiatieven die het museum niet alleen ‘een openbaar gebouw’ willen laten zijn maar een plaats waar openbaarheid wordt bevochten, op een lijn gesteld met het om zich heen grijpende fenomeen van het museum als winkelcentrum, met de nieuwste kunst als eyecatcher in city-promotiecampagnes. Het activistische museum van voorganger Sandberg en zijn intellectuele erfgenamen, waartegen Fuchs zich afzet, wilde een bezinning zijn op de betekenis van de kunst in een postduchampiaanse tijd. In een tijd waarin de Kunst van haar sokkel viel. Het feit dat Fuchs’ geloof in deze sokkel ongeschonden is, maakt dat activistische museum nog niet tot een vergissing.