Ik heb in Mijn gedichten niet bewust naar een andere vorm gezocht. Ik heb me wel met opzet gedistantieerd van de zogenaamde worsteling met mijn Nederlandse identiteit. Als ik de lezers van Mijn vormen mag geloven, ging die bundel onmiskenbaar over een jongen met een Marokkaanse achtergrond die leeft in een Nederlandse omgeving. Ik heb in Mijn gedichten een oud gedicht opgenomen uit Mijn vormen en daar een soort commentaar op gegeven. Dat gedicht heet “Zomaarcafé 98”. Daarin zeg ik dat je de ik uit het gedicht niet met mijn persoon moet identificeren. Dat werd wel gedaan. Terwijl mijn persoon zelf niet aan de slag gaat omdat hij een innerlijke tweespalt wil verwoorden, maar omdat hij opgewonden raakt door de schoonheid van bepaalde woorden. Of door de gekheid van bepaalde woorden. Dat is zijn voornaamste drijfveer.‘
'IK WORD overweldigd door de veelheid van de werkelijkheid, maar ik richt mijn blik meestal op een bepaald onderdeeltje ervan. Ik zou het nooit in mijn hoofd halen om te proberen het hele geheel weer te geven. In Mijn gedichten zijn die onderdeeltjes kleiner dan in Mijn vormen. Maar de grote accentverschuiving is volgens mij dat Mijn gedichten taliger is. De blik wordt niet zozeer gericht op de buitenwereld, maar meer op de taal, op het medium zelf.
Het begin van een gedicht is bij mij meestal een zin. Of woorden. Het gaat mij vooral om de buitenkant van de woorden, om de klank, om de vreemdheid ervan. In tweede instantie gaat het me pas om de betekenis. Al werkende met de buitenkant, op een haast intuïtieve manier, leg ik er vanzelf een soort betekenis in. Die betekenis ontstaat door de afweging die ik maak om woorden bij elkaar te zetten. Die afweging correspondeert met een bepaald levensgevoel. Het gaat me in ieder geval niet om het direct verwoorden van iets innerlijks, van een gevoel of een ervaring.
Is dit vaag? Ik zal een voorbeeld geven. Ik las ergens de zin: “De rit naar het front was prachtig.” Dat vond ik een geweldig mooie zin. Zulk soort zinnen schrijf ik op. Ik had een tijdlang altijd een notitieblokje bij me om ook zinnen die ik hoorde op te schrijven, tot ik merkte dat een heleboel mensen dat niet zo prettig vinden. Zitten ze te praten en ben ik bezig met m'n notitieblokje. Meestal onthoud ik het nu wel. Ik heb een hele map met zinnen en woorden. Een soort zinnenarchief. Ik loop een tijd met een zin rond en op een bepaald moment weet ik: deze zin heeft het in zich om andere zinnen uit te lokken en ik weet ook waarvoor ik hem wil gebruiken. Een heleboel zinnen zijn onbruikbaar, omdat je ze niet in een geheel kunt inpassen.’
‘DIE ZINNEN kunnen overal opduiken. “De rit naar het front was prachtig” stond in een biografie van Heidegger. De zin “Het samen doen banden smeden bestaat niet meer” vond ik in een essay van een of andere antropoloog. Ik heb op een gegeven moment een zwak ontwikkeld voor regionale krantjes. Daar staat soms wonderbaarlijk taalgebruik in. Het gedicht “Het orakel van Kleusien” is een bewerking van een column van haar in de Flevopost. Kleusien, dat is Klazien uit Zalk. In “Siroop”, dat gedicht met dat plaatje van een gezicht erin, staan woorden uit Flevoland op Zondag. Dat is een krantje met heel vage interviews en heel veel reclame. Mijn blik viel op de zin: “De cursus wordt gegeven met behulp van dia’s en levend vlindermateriaal.” Vooral dat levend vlindermateriaal fascineerde me. Ze gebruiken dus gewoon levende vlinders. Toch niet alleen een levend pootje of een levend vleugeltje. Daarna viel mijn blik op de kop van de man die de cursus ging geven en op een recept voor siroop. Ik gebruik die gevonden tekst en vervorm die. Tegelijk kun je “Siroop” ook lezen als een heel poëticaal gedicht. Namelijk: ik bereid de siroop en je - dat is: de lezer - moet er zelf water bij doen.
Dat gedicht in het zwarte kader dat op een rouwadvertentie lijkt, gaat ook terug op een vondst. Ik had het misboek waar het gedicht over gaat gekocht en er vielen bidprentjes uit en overlijdensberichten uit de jaren dertig. En pasfoto’s van steeds hetzelfde meisje op verschillende leeftijden. En er viel ook een blad uit, een gaaf en glad blad van een boom. Het was het perfecte vergankelijkheidsgedicht.
Ik schepte ijs in de Jaarbeurs, tijdens een beurs. Toen kwam er een vrouw tegenover me staan met op haar naamplaatje: Mevrouw Schopenhauer. Ze wilde ook nog citroenijs. Soms brengt de werkelijkheid de poëzie gewoon aan. Maar je moet wel iets met de gevonden tekst doen, want als je het gewoon weergeeft, wordt het heel saai. Het zijn woorden en zinnen die mij opwinden en aan het werk zetten. Daarna gaat het om weglaten, veranderen en componeren. Ik speel met die zinnen. Ik kies steeds andere vormen. Bovendien staan er in de bundel eigenlijk maar een paar echte ready-mades. Voor de rest heb ik zinnen van mezelf gebruikt.’
‘NATUURLIJK is er ook een soort overkoepelend idee. Ik geef de zinnen vorm in de geest van mijn levensgevoel. Dat levensgevoel wordt het beste omschreven in die haiku in Mijn gedichten: “Verdwijnen in geen/ betekenis, stoten op/ steen, gezicht, grafeem”. Ik ben geen filosofisch dichter. Ik lees nauwelijks filosofen. Voor mijn studie filosofie voer ik nauwelijks iets uit. Ik laat me niet leiden door een of andere filosoof. Maar ik heb wel het gevoel dat ik min of meer weet wat er nu gebeurt in de filosofie. Het is gemeengoed en ik verwoord het nu even heel simpel: het bestaan is losgeslagen. We weten niet meer wat het is. Dat windt mij mateloos op. Wat krijg je dan? Dat je wordt teruggeworpen. Teruggeworpen op de dingen zelf. De materialiteit wordt steeds belangrijker.
Ik heb, zoals dat zo mooi heet, een grondervaring gehad. Dat was in het jaar na het verschijnen van Mijn vormen. Ik werkte aan een heel lang gedicht en ik kreeg dat niet rond. Ik probeerde mijn moeder erin te beschrijven, maar telkens als ik haar bezocht en tegenover haar ging zitten met mijn notitieblokje, lukte het niet. Dat kwam niet omdat ik niet precies de vinger kon leggen op haar karakter, want dat had ik voor mezelf allang uitgevogeld. Ik had het gevoel dat ik haar niet kon vangen in taal. Ik heb dat gedicht ook niet afgemaakt. Ik heb wel overwogen om er toch iets mee te doen, juist omdat een heleboel zinnen afbraken.’
‘IN DAT JAAR raakte ik heel erg vervreemd van de wereld. Je kunt dat psychologiseren: je sliep niet genoeg, je had niet regelmatig contact met mensen, je zorgde slecht voor jezelf, dat soort dingen. Daar heb ik het ook heel lang in gezocht, en ik wilde dat veranderen. Maar ik heb gemerkt dat het heel diepe besef dat ik dat jaar kreeg wel is gebleven. Dat is het besef dat de taal de werkelijkheid niet kan beschrijven. Later, toen ik voor mijn studie Heidegger moest lezen, had ik iets van: dit wist ik al. Of beter: hij ziet het, hij voelt het dus ook. Bij mij ging het anders dan bij de meeste studenten. Het ging omgekeerd: eerst het inzicht, toen de filosofie.
Ik ben nu helemaal huiverig voor het geven van een zin aan iets. Wanneer je probeert zin te geven, als je het gaat invullen, ontstaan vaak merkwaardige interpretaties. Zoals in dat gedicht waarin de moeder meeleeft met de mieren en zich in hen inleeft. Ze houdt er zelfs een moraliteit op na die daarop is gebaseerd. Nee, zegt ze, ik ga geen lokdoos kopen waarin de mieren allemaal sterven. Ik zet een schoteltje honing neer. Alleen de dolzinnige mieren blijven met hun kop vastzitten aan de honing. De anderen bedanken mij en komen nooit meer terug. Die verlaten vroom het huis. Zingeving berust vaak op verbeeldingskracht.’