Ik ging naar een dorp op de Veluwe om een muur te bekijken. Het was een lange muur, had de voorzitter geschreven. Zo’n dertig meter baksteen, grenzend aan een parkeerterrein in de buurt van een kerk en een winkelstraat. Daar wilde de stichting, die zich volledig toelegde op poëzie in het straatbeeld, graag een passend gedicht. Ik zou van het kleine station worden gehaald voor een locatiebezoek aan wat in de correspondentie steevast ‘de betreffende muur’ werd genoemd, waardoor ik mij afvroeg of er in de notulen van de stichting wellicht een afkorting zou bestaan. ‘Perquin zal d.b.m. z.s.m. bezoeken.’

Onderweg naar het dorp zag ik het randstedelijke landschap veranderen. Eerst in leegte, met hier en daar wat natte boerderijen, daarna in herfsttinten en een op het oog eindeloos, leegstaand bos. Ik moest denken aan de keer dat ik door Polen reisde, minstens twee levens geleden, en een hert met de trein mee zag springen als een dolfijn langs de boeg van een schip. Nederlandse herten doen zulke frivole dingen niet. Die zijn met minder en houden zich schuil.

Op het perron stond een heer met pet en wandelstok me op te wachten. Aangezien ik anderhalf uur vertraging had en het bovendien onophoudelijk regende, stelde hij voor het locatiebezoek aan de betreffende muur even uit te stellen, ten faveure van de geplande lunch. We togen dan ook naar het cultureel centrum, waar de stichting een zaaltje had besproken, inclusief soep en broodjes. Naast de voorzitter en de penningmeester was ook een zestal actieve leden aanwezig. Men leek opgetogen bij het vooruitzicht nu eindelijk aan de slag te kunnen met de betreffende muur, die een doorn in het oog was. Een tijdbom bovendien. ‘Als wij er geen poëzie op hangen, komt daar vroeg of laat een lelijk reclamebord.’ Op tafel lagen professionele tekeningen van de situatie, historische documentatie en een bundeling van alle gedichten die tot nu toe in het dorp waren aangebracht. Er waren gedichten op transparante platen, houten borden en winkelruiten. Hans Lodeizen. Gerrit Achterberg. Ida Gerhardt. Mijn oog bleef haken aan het heerlijke, ietwat spottende gedicht Een groot schrijver, van Kees Ouwens. Ik huilde om de waarheid. ‘Wij denken’, zei de voorzitter, ‘dat een passend gedicht het prachtig zal doen op die muur.’ Iedereen knikte instemmend. Ik ook, hoewel ik altijd wat huiverig ben voor een wildgroei aan poëzie.

In de binnenstad van Utrecht kun je bijvoorbeeld al nauwelijks meer een hoek omslaan of er hangt weer een dichter aan de muur. Je schrikt je soms rot. Maar goed, aan een haveloos plein of een tamelijk saai parkeerterrein valt, denk ik, met poëzie weinig te verpesten. Daarbij komt dat ik, priegelaar op de vierkante centimeter, ook wel eens een groots gebaar wil maken. Zo’n plaats in de ruimte, zichtbaar voor vreemden en passerende niet-lezers, is toch een iets significanter bewijs van bestaan dan een moeizaam bijeen gespaard bundeltje – mijn ego moet het van bakstenen hebben.

Na de lunch volgde dan ook het locatiebezoek. Ik maakte foto’s van de muur en bekeek wat er zoal gebeurde op het parkeerterrein. Weinig verrassend leek het er toch voornamelijk om aankomst en vertrek te draaien, al zag ik ook een blondine die rokend in haar auto bleef zitten, alsof ze niet kon beslissen of ze wilde blijven. ‘Ik zal erover nadenken’, zei ik. De leden van de stichting knikten. Toen zwegen we allemaal een poosje, ten overstaande van de betreffende muur. Plechtig. Alsof we hem niet bij voorbaat aan het schrikken wilden maken.

Een groot schrijver

Ik legde mijn pen neer en begaf mij
naar buiten.
Daar keek ik omhoog en zag de sterren.
Het was een stille nacht.
Ik ben een groot schrijver,
dacht ik.
Toen begaf ik mij weer naar binnen,
om die regel op te schrijven
en er schoot mij een traan te
binnen, die op mijn schrift viel.
Ik huilde om de waarheid.

Kees Ouwens, uit: Arcadia. Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1977