Negentiende-eeuwse componisten schreven etudes. Ze hebben in hun werk de status van essay. Ze beproeven een idee; een triller, een akkoord, een strategie van virtuositeit, van heel veel noten samenbrengen in één adem. Soms groeien die ideeën reeksgewijs verkennend uit hun krachten tot een cyclus die als kunstwerk meer is dan een onderzoeksdomein; daar komen dan symfonische etudes als bij Schumann van. Symfonische etudes voor piano solo zijn het en hoe logisch is die keus voor één op één; je moet met je gedachten wel alleen zijn. Een collectieve brainstorm leidt tot kuddegeest. Symfonische etudes voor orkest, dat hoort niet; een symfonie is de uitkomst van de jacht op vorm ten bate van een min of meer bepaalde inhoud; antwoord, niet een vraag.
Sinds twee weken ken ik toch een échte symfonische etude. Het onvoltooide slotdeel voor de Negende van Bruckner. In 1894, dus twee jaar voor zijn dood, was hij erin geslaagd drie delen te voltooien. Eerst het als feierlich; misterioso aangeduide eerste deel. Daarna een scherzo, vreemd strawinskiaans van ritme als een Weense Sacre du Printemps. Ten slotte het adagio, weids en zwaar zoals het destijds hoorde. De rest bleef fragment. Er is een reconstructie van gewrocht die ik uit angst voor de ontluistering gemeden heb. De nagelaten schetsen stelden weinig voor, hoorde je in pseudowetenschappelijke kring vernemen; ze lieten hooguit tragisch zien hoe deze grote componist zijn greep verloor op de materie, hoe Bruckners grootheid hem verliet zoals de ziel het lijf. Zo staat het in de boeken.
Nikolaus Harnoncourt nam met de Wiener Philharmoniker behalve het driedelige torso voor het eerst de hele stapel onbewerkte schetsen op. Hij praat ze op cd verbindend aan elkaar met zangrijk Oostenrijks accent en met de mooie verontwaardiging van de ontdekkingsreiziger die ziet wat niemand voor hem heeft gezien; dat dit verbluffend spul is.
Dit is voor mij de cd van het jaar. De muziek, er is veel meer dan ooit gedacht, is geen finale maar een nieuw begin. Het tast een nieuwe wereld af met nieuwe, vreemde tonen. Dat is het essayistische eraan. De noten zijn niet klaar; ze zoeken nog naar vorm, naar nieuwe stemmen. Ze registreren klankverschijnselen die Bruckner heeft gehoord maar niet volledig. En doen het zo geconcentreerd dat dit al kunst is voor het kunst wordt.
Het idee dat dit essay beproeft is de verstarring in het aangezicht van wat de levende de dood noemt. De dood is niemand, maar daar staat hij toch. En er is niemand die hem tot de orde roept. Daar zit bij Bruckner, rooms tot op het bot, de pijn die hij eerst weg moet zweten met de koperzwarigheid die mensen van hem kennen. En dan krijg je dit. Er is geen god, wat nu? Nu schreeuwen, dat dan eerst maar eens. Dat doen in Bruckners Negende het scherzo en adagio. Waar Bruckner eindelijk is uitgeschreeuwd, begint hij eerst fragmenten van een desillusie op te rapen; dat doet hij in de wonderlijke maten die voorafgaan aan het eerste thema van zijn grand finale. Dissonant, maar niet op weg naar atonaliteit. Iemand vroeg me: ja, waar gaat dit heen? Niet naar Schönberg. Niet naar Debussy. Het gaat naar God, zei een bevriende componist. Dat is ook zo, en niet in deemoed, maar op hoge toon; het vraagt waarom hij zwijgt en doet dat met de wetenschappelijke zelfbeheersing die verklaart waarom in deze brokstukkunst geen noot romantisch is. Tenslotte ziet het in dat God misschien wel dood is.
Wat een tandenknarsende muziek! Er is iets bitters in, een Apocalyps die niet meer gestileerd is, met weerzin bij de sentimenten inbegrepen. Er is wel vaker analyse van paniek bij Bruckner maar niet zo, met het illusieloos mineur van iemand die begrijpt dat hij zijn weerstand tegen het verstandelijke op moet geven. Gewone Bruckner is in vergelijking hiermee een dwaallicht; de uitdrukking van complexe, maar nooit overberedeneerde gevoelens die als een zoete klankwolk in je blijven hangen. Ga die wolk niet ontrafelen, zeg je als luisteraar. Laat het volstaan dat hij mooi zwaar is. Dat kan in deze Negende niet meer. De verwachting van een einde klinkt hier met een scherpte die de zucht naar schoonheid is voorbijgestreefd. Die indruk heeft ook te maken met het feit dat wat we horen zo gehavend is. Maar het is veel meer.
Dit is de clou waar Bruckners Negende op wachtte. Er is veel voor te zeggen om hem voortaan zo te spelen, broksgewijs. Er is geen twijfel aan; het drieluik dat de oude Bruckner naliet is gedegen vakwerk, dat zijn plaats in zijn Gesamtwerk heeft verdiend. Maar het is niet de kroon op Bruckners veertigjarige gevecht met het symfonische. Er mankeert iets aan. Het is al ziekige muziek, beladen met de wrange wil van iemand die de kracht mist uit te spreken wat hij, hoorbaar, heeft gehoord. De inspiratie dringt als een beginnende lekkage door de kieren van de laat-Victoriaanse gevel heen die Bruckner als façade dient; de werkingsgraad van de verblindend lichte dissonanten in het koper, klanken als metaal uit licht, lijkt in het ontzagwekkende adagio soms meer toeval dan een zaak van voorbedachten rade. Ontzagwekkend is dat trage als een hooggebergte op een ansichtkaart; grandeur in twee dimensies waar alleen een derde de verschrikking en de hoogte en de diepte kon onthullen van die grootte. Dit wacht op een pointe, een ontmaskering. Die is gekomen, broksgewijs. En wij daar dan maar niets van willen weten!
Harnoncourt spreekt als een boze leraar die de mensen waarschuwt beter op te letten dan ze gewend zijn. Hij zegt dat tijdgenoten Bruckner niet begrepen omdat de componist zijn tijd te ver vooruit was. Zijn toon wijst terecht onder het voorwendsel van wetenschappelijke informatie. Zijn tijd te ver vooruit; het is een vaststelling en een vermaning, zodat het volk in het Grosses Festspielhaus te Salzburg nog luider lacht en klapt dan anders; heel Oostenrijk, weet Harnoncourt, maakt zich al eeuwen schuldig aan miskenning van zijn grootste zonen. Dat is de strekking van de woorden: let op uw zaak. Harnoncourt en zijn orkest mogen Bruckner dan begrijpen, het Grosses Festspielhaus blijft een potentiële bron van haat, ook nu de sfeer vredig lijkt.
Dan klinken eindelijk de eerste 278 maten van de finale met een Bruckner die nog niemand kende, een illusieloze intellectueel die de bestanddelen van zijn jargon, tot nu toe een romantisch idioom, tot klein inferno heeft herschikt. Nooit klonk een symfonie van deze componist zo troosteloos verstandelijk. De elementen zijn vertrouwd, de ordeningsprincipes ongekend. Het begin als een verkenning van terrein, met strijkers schichtig en verward als mensen na het ruw ontwaken uit een droom; een klarinet die met zijn pogingen tot olijke voortvarendheid hier zo misplaatst is dat hij na zes keer spreken wijs geworden zwijgt. Een nuchtere interpellatie van de hoorns. Een fluit die vragend zingt: waarheen? Dan tremoli van opgejaagde strijkers leidend naar de zware machten van het eerste thema, zo bitter luid dat pathos plotseling een grap lijkt; koper hijgend stotend tot het groen ziet, wreed concreet.
Het tweede thema steunt een ademstokkend hinkstapritme uit het Requiem van Mozart. Rex tremendae majestatis. Ach, vergeet het, zingt de melodie. De ontluistering geeft ook troost. Het is met deze kunst alsof een groot profeet je in de massa aanwijst en je zegt: voor jou zal ik er altijd zijn, al is er verder niemand om te helpen. Ook dat verklaart de tranen bij de luisteraar: dat hij eindelijk gezien is en gehoord heeft wat gehoord moest worden. Aan Harnoncourts bewogen voordracht is te horen dat hij het gevoeld heeft. Zijn opdracht is, die kennis te verbreiden. En hij doet het met een eergevoel dat hoop geeft voor de mens als soort.