Helaas zijn niet alle ongenaakbare musici ook ongenaakbare denkers en praters, maar gelukkig zijn sommige niet al te boeiende musici daarentegen wel boeiende denkers en praters. Tot de tweede groep behoort de pianist en dirigent Daniel Barenboim. In de regel zijn zijn pianospel en directie niet bekoorlijk, maar in de uitvoeringspraktijk kent bijna elke regel zijn uitzondering. De laatste jaren profileert Barenboim zich ook als denker; hij probeert een intellectuele rechtvaardiging te geven voor zijn muzikale smaak, aangezien zijn liefde voor Wagner weliswaar volkomen begrijpelijk, maar ook zeker opmerkelijk is bij een jood geboren in 1942. Zijn leven, waarin hij diverse malen wisselde van leefomgeving (Argentinië, Duitsland, Israël en Amerika), zijn beroep (pianist en dirigent) en zijn levenspartner gaven hem een gezond gevoel voor relativering, plus het besef dat integriteit en intensiteit zwaarder wegen dan succes en conventie. Op zoek naar een multiculturele geestverwant in een even onmogelijk parket trof hij Edward Said, de Palestijnse denker die, opgegroeid in Egypte en Amerika, uiteindelijk werkzaam werd als wetenschapper inzake westerse literatuur en die tegelijk in zijn werk commentaar geeft op Palestijnse zaken. Net als Barenboim is Said behept met een liefde voor onontwarbare dilemma’s.

Toch zijn de gesprekken tussen beide heren minder kleurrijk dan op grond van hun leven was te verwachten. Wie opmerkelijke woorden verwachtte over het joods-Palestijnse conflict komt bedrogen uit. Oplossing van dit conflict wordt immers belemmerd door haviken in beide kampen terwijl duiven aan weerszijden zoals deze twee het te vaak eens zijn voor een spannend gesprek. Bovendien, al is Said de man van het doordachte en provocerende woord, Barenboim zet de toon. Ook al weet Said meer van muziek dan Barenboim van literatuur, hun beroepen passen bij hun karakters. Een goede dirigent zal een non-verbale opvatting dwingend opleggen met zijn uitstraling en heeft aan weinig woorden genoeg; een goede wetenschapper geeft met zorgvuldig gekozen woorden evenzeer antwoorden als vragen en kan zich veel woorden veroorloven. Aan die regel kan de schriftelijke neergang van de conversatie niets veranderen. Vandaar dat Said driftig meepraat over Beet hoven, Wagner, Bayreuth en hedendaagse muziek, terwijl Barenboim zich op de vlakte houdt bij Adorno en Balzac.

De grote held van de heren sedert hun kindertijd is Wilhelm Furtwängler (1886-1954), de zeer Duitse dirigent van zeer Duitse muziek. Zijn optreden in Cairo in 1951 betekende voor de jonge Palestijn Said — die erbij was — een ingrijpende kennismaking met de westerse muziekcultuur. Zijn stijl van dirigeren (een vloeiende muzikale lijn en een intuïtieve vrijheid en greep op de vorm) is het grote voorbeeld voor de dirigent Barenboim, die Furtwänglers stijl, maar niet diens niveau realiseert. Ook Barenboim maakte zijn held mee toen hij nog een kind was.

Furtwänglers wijze van dirigeren is de pendant van Wagners wijze van componeren. Beide kunstenaars waren meesters van de overgang. Van Furtwängler naar de grote Teutoonse meesters is geen grote stap. Beethoven is voor de gesprekspartners het onbetwiste ijkpunt, maar niet uit nostalgie. Beethoven componeerde als een der eersten onafhankelijk van het mecenaat, waardoor de muziek kon loskomen van overgeleverde betekenissen. Beethovens omgang met het verleden was een creatieve daad gericht op de toekomst, terwijl Barenboim meent dat de historische uitvoeringspraktijk in wezen regressief is. Zoals Wagner en Beethoven in hun tijd gespeeld werden, ongeacht de publieke waardering, zo moet het publiek nu de kans krijgen de toppers onder de levende componisten te kunnen horen (Barenboim denkt aan Berio, Carter, Boulez en Birtwistle).

Barenboim blijkt als denker boeiender dan als musicus, terwijl Said zijn deskundigheid en uitdagende visies het duidelijkst toont in een artikel in de bundel dat er eigenlijk los van staat. Dat essay onthult wel de drijfveer achter de bundel: «The main point has to be that real life cannot be ruled by taboos and prohibitions against critical understanding and emancipatory experience.» Het verband dat Said legt tussen het Israëlische taboe op uitvoeringen van Wagner in eigen land en het Arabische taboe op normale verhoudingen met Israël maakt na 175 bladzijden wachten de ondertitel van het boek, «Music and Society», eindelijk volledig waar. Zijn artikel smaakt naar meer, maar dan eerder naar de boeken over kunst en maatschappij van Said dan naar de muzikale overdenkingen en verrichtingen van Barenboim.

De notie van Said en Barenboim dat Wagners muziek groter is dan in de verslagen van zijn bewonderaars en misbruikers, is vloeken in elke kerk. Hun ideaal is een liberaal, kunstminnend paradijs. Hoe verder men daarvan verwijderd raakt, hoe noodzakelijker dat is. Alleen: hoe krijgt een boek over Wagner en Furtwängler een lezerspubliek onder Israë liërs en Palestijnen?