Hoe velen zijner hoorders heeft Bram Eldering nog in de herinnering? Ik geloof weinige. In vijf dagen gaf hij niet minder dan drie concerten: twee met medewerking van de Keulsche pianiste Hedwig Meyer, een onder Mengelberg in het Concertgebouw. Goed of slecht spel kan men in dit geval buiten beschouwing laten; het gaat hier over de persoonlijkheid welke meer dan gewone qualiteiten moet tellen om de minutieuze critiek te lijden, waaraan men haar blootstelt door den beoordeelaar immer fijner kans te geven haar wezen te bespieden en au fond af te loeren. Bram Elderings talent werd ons intiem en won er niet bij. Hij is een volgeling van Joachim, niet als epigoon maar als decadent, omdat hij diens geniale eigenschappen hoogheid, objectiviteit, klassiek-voornaam spel niet overnam, maar ze misvormde tot een uiterste: verstarring. Om te slagen in dit genre, de exetische reproductie, welke even veel recht heeft van bestaan als de zwoele virtuozen kunst, moet men geen kunstenaar zijn van het juiste milieu als Eldering: zijn hoogheid vordert om beurt de hoogste volmaaktheid van toon, opvattingen en techniek. (…)
Het is eigenaardig dat, hoewel de kunst-ontroering toch geenszins wordt gewekt door een massaal opeenhoopen van indrukken, de kunstenaars van den jongsten tijd gedurig voortgaan de expressieve kracht te versterken. Het is treffend hoe weinig zij daarin slagen. Wie kan verklaren waarom één simpele melodie, één vers het gevoel dikwijls heftiger, durender roert dan een lange symphonie, een epos? Is de emotie niet het einddoel van alle kunst, zij moge bruusk zijn, werkend als een glas jenever of veredeld door het intellect, zij blijft dezelfde. Wie verdedigt mij dan het onconsequente der contrapuntiek, een samenweefsel van vele melodieën? Wie verdedigt mij het overdrevene van Wagners systeem, het Gesamt-Kunstwerk? De Wagner-Vereeniging gaf onder leiding van Viotta eene nieuwe opvoering van Die Walküre, welke volgens heerschende opvattingen het volmaakte nabij kwam; een eersterangs ensemble van zangers, een voortreffelijk orkest en een regisseur die op de hoogte is van alle trucs der mise en scène, bij Wagner van zooveel gewicht.
Maar ach! Hoort en bekijkt men de dingen in zulke gevallen niet veel kritischer? Wie was voldaan na al het verbazingwekkende dat hem vier uur achter elkaar oog en oor in schoone stoeten voorbij trok? Wat doorstond den toets? Het is de gewoonte hier te lande moeite en opofferingen te waardeeren vóór alles. Dit is edelmoedig en ik doe gaarne mee. Doch deze praestatie van Mr. Viotta is dezelfde als die van ’t vorig jaar, ’t voor vorig, drie jaar geleden etc. Ook aan het enthousiasme, aan geestdrift, aan vereering komt een einde, vooral wanneer men merkt dat de daad welke deze gelden, al jaren op haar hoogtepunt staat. Waarom eindelijk niet eens verbetering beproefd in de dispositie van het orkest? Het geluid klinkt verbrokkeld bij de tegenwoordige plaatsing der instrumenten in hun langwerpigen rechthoek, hier hoort men ’t een, daar het ander. Bij passages als de eerste inzet van het Walhalla-motief was dit vooral zeer storend, ieder moge individueel nog zoo perfect spelen. Waarom de leider geen betere acteurs kiest, blijve onbeantwoord. Al wat uit Duitschland hierheen komt, vindt men per se ideaal. Al is het hoofdkenteeken van Wagners monumentaliteit, wat Fransche gracie zou deze zangers onberekenbaar goed doen. Wij hebben groote bewondering voor hun magnifieke stemmen en dictie, doch wanneer men hen ziet gebaren maken met armen en beenen, alles naar één methode, een verfoeilijk onware, zonder het minste verband met de situatie der handeling, de belangrijkheid van den tekst en vooral met het heerschend orkest-rythme, dan begrijpt men waarom de tijd nu een man baarde als Jacques Dalcrose, dan ziet men in welk nut dit systeem hier kan stichten, dan komt men er minder licht toe de waarde van Dalcroze’s bedoelingen te onderschatten.
(…)
Hebben onze Hollandschen componisten, die toch ook niet van den wind kunnen leven, noch van hun idealisme, noch van hun volgeschreven muziekpapieren, niet geknarsetand bij deze laatste twee concerten? Twee noviteiten van een buitenlander, een man die ons toch niets aangaat, een man met capaciteiten, nu ja, maar toch geenszins zoo buitengewone. Ach, de zaken zijn veranderd, geachte componisten. Gij komt er hier niet meer met illusies, idealen, bekwaamheden, met een tasch vol partituren, met reclame, met goede recensies. Gij kent uw tijd niet. Wij leven in de eeuw der coöperaties, der naamloze vennootschappen. Waarom richt ge ook geen muzikale trust op, net als Moor? Dát is de manier tegenwoordig. Gij moet de menschen uw muziek naar de ooren kunnen gooien zoodat willens en wetens zij ze hooren!
(…)
Maar het is me niet duidelijk waarom ongeveer de helft van het publiek de zaal verliet toen opus 110 moest beginnen. Per slot van rekening beoordeelt men Moor toch nog verkeerd: het is tamelijk aangename muziek en zooals in een echte rhapsodie hoort volgt het eene thema het andere, minstens 15 achter alkaar, de auteur plaagt onzen geest zelfs niet met z.g. Cyclische eenheid; gevoeld werk vol fougeuzen klank, impressionistisch, flink zwaar geïnstrumenteerd, zelden gezocht, de stemmingen varieëeren onophoudelijk, men luistert zich een klankenroes, wat wil men nog meer?
Ten slotte maken wij volledigheidshalve melding van een concert van Georg Henchel. De zanger verloor nog aan stemgehalte sinds het vorig jaar. Hij zelf zal langzamerhand ook wel voelen met even sterke smart als wij, zijn bewonderaars, dat het tijd wordt heen te gaan. Het is jammer, want kunstenaars met een veelzijdigheid als hij, eminent pianist, groot zanger, diepvoelend mensch, zijn zeer zeldzaam.
Mejuffrouw Jacoba Craamer heeft zich Dinsdagavond met behulp van vier medewerkers voorgesteld als componiste van trio’s, idylles, tarantella’s, gavottes, Hollandsche en Duitsche liederen. Zoolang mej. Craamer zoo aardig componeert, zoo huiselijk, zoo onder ons zal haar wel iedereen met dit onschuldig tijdverdrijf willen laten doorgaan; het is allemaal onderhoudend als een ganzebordspel. Als zij maar geen uitgever zoekt of vindt. •
……………………………………………………………………………………………………………..
Melodramatisch
Enkele jaren later schreef Matthijs Vermeulen opnieuw over een Walküre-uitvoering van de Wagner-Vereeniging. De Walküren zwaaiden in die uitvoering met hun speren ‘als Brabantsche vendelaars op een gildefeest’. Vermeulen schreef dat het gehele personeel ‘afschuwelijk melodramatisch’ acteerde en ‘erbarmelijk’ zong. Hij vraagt Viotta op het slot van zijn recensie: ‘Denkt gij dat wij ons eeuwig zullen laten beetnemen? Ik hoor daar het Concertgebouw-orchest en vraag mij verstomd af, of dat ons vermaard orchest is. Welke dilettant leidt deze virtuozen, wier samenspel naar de maan is, wier expressionistische kracht en schoone wereld van klankkleur wég-gedirigeerd worden? (…) Uwe vereeniging heeft honderdduizenden gekost en wonnen wij er mee? Waar zijn de baten van het werk waaraan gij uw leven gewijd hebt? Uwe vereeniging heeft geen enkelen solist gevormd, geen enkel koor, geen enkel orchest (…). Gij hebt geen enkele evolutie doorgemaakt, geen enkel blijvend werk verricht, dat de toekomst één jaar na uw dood zal trotseeren. Gij hebt zoo weinig tot stand gebracht, dat uwe monumentale opvoeringen, ondanks de ongehoorde kosten, geen enkele critiek kunnen trotseeren. Want er is geen organisme, omdat de zangers uit alle hoeken zijn samengeraapt; er is geen muzikale atmosfeer, omdat gij slechts tweemaal per jaar voor dit orchest staat en voor deze zangers, omdat gij geen enkele eudemonische kracht hebt om dit geheel als kunstenaar te domineeren.’ (PVO)