Muziek en literatuur hebben met elkaar gemeen dat zij slechts notaties zijn. Om als kunstwerk te bestaan moet een symfonie of kwartet worden gespeeld, een roman of gedicht gelezen. De musicus en de lezer zijn, ieder op hun eigen gebied, uitvoerende kunstenaars. Alleen speelt de eerste gewoonlijk voor anderen en leest de tweede voor zichzelf. Er zijn uitzonderingen op die regel; menige amateur musiceert alleen voor zichzelf en boeken worden soms voorgelezen, dankzij de luister-cd niet alleen meer aan kinderen of bejaarden, maar marginaal blijft dat wel. Sinds bisschop Hiëronymus lezen wij zwijgend.

Als de woorden die we op de bladzijde ontcijferen al klinken, dan doen ze dat in ons hoofd – en dat is niet hetzelfde. In dat klankverschil schuilt het grootste contrast met de muziek. Er zullen ongetwijfeld genieën zijn die het notenschrift letterlijk als Hiëronymus kunnen lezen. Vanaf het blad weerklinkt het werk direct als geluid in hun hersenpan. Maar de meeste musici zullen voor dat effect minstens een piano nodig hebben, en niet-musici zijn hier hoe dan ook hors concours. Wat ons bij de letters moeiteloos is gaan lukken, krijgen we bij de noten maar niet voor elkaar. Het werk moet klinken voordat het ook voor ons bestaat.

Wat muziek en literatuur beslissend onderscheidt is hun uitwendigheid: de noodzaak ervan bij de een, de vervluchtiging bij de ander. De uitvoering van muziek maakt de klank materieel, maar in het lezen van de letters blijft de literatuur hangen in het ideële. Rechtstreeks gaat het resultaat ervan over van schriftteken naar gedachte. Alleen bij ongeoefende lezers prevelen de -lippen nog een klein beetje mee. Ze worden er niet voor vol om aangezien en meer dan wat ook verraadt dat de nuffige moraal van de moderne lezer. In zijn inwendigheid koestert hij zijn chic. Stilte en uitwendige onbewogenheid vormen het zegel van een voldragen cultuur die louter geest geworden is.

Dat heeft zo zijn voordelen in overvolle forensentreinen of bij het bedlezen na het uitgaan van één van beide lampjes. Maar literair blijft dat spiritualisme niet zonder gevolgen. Met de verbanning van de materialiteit verdwijnen ook die teksteffecten die nu juist aan de aardsheid van de klank verbonden zijn. De belangrijkste daarvan is waarschijnlijk de herhaling – niet voor niets een van de belangrijkste kenmerken van de orale literatuur.

Voor me ligt de heruitgave van Becketts Wachten op Godot, samen met drie van zijn romans samengebonden tot een indrukwekkende jubileumuitgave. Het stuk laat zich lezen als een strijkkwintet: vijf stemmen in een klankgeheel zonder betekenis. Daarin ligt de ultieme uitdaging aan betekeniszoekers, die dan ook met interpreteren nooit zijn opgehouden. Alleen de muziek verdween daarmee: te veel lezen en te weinig luisteren. Vooral het a-b-c-b-motief leek daarmee onzichtbaar te worden: de noten waarmee de dialoog van Vladimir en Estragon een paar keer wordt stilgezet: «Heus, dat geeft wat afleiding»/ «Wat ontspanning»/ «Wat verpozing»/ «Wat ontspanning.» Dat muzikale thema komt terug in talloze variaties.

Wie leest, leest daarin twee keer hetzelfde; wie hoort, hoort hetzelfde twee keer anders. Het woord-idee verandert niet, want een idee is eeuwig. Echte herhaling, die altijd ook verandering is, kan zijn verschuiving alleen maar tonen in het fysieke: het medium van de tijdelijk- en voorlopigheid. In het theater werkt dat, zelfs bij de grootst mogelijke monotonie van de acteur. Herhaling, dat een muzikaal motief is, moet klinken om zich te verlossen uit het eeuwig identieke.

Er is geen fysiekere taal dan de poëzie, die bij de herhaling dan ook haar garen spint. Het lied heeft er in het refrein zijn specialisme van gemaakt – en kan het daarom zonder muziek nog moeilijker stellen. Al die gedichten die «rondeel» of «ballade» of simpelweg «liedje» heten, zouden op z’n minst hardop moeten worden gelezen. Dat maakt ze als reis- of bedlectuur met één klap een stuk minder geschikt – tenzij, opnieuw net als de muziek, via de walkman.