Vorige week overleed de Argentijns-Duitse componist Mauricio Kagel na een lange ziekte in Keulen, nog geen twee jaar nadat – in december 2006 – het Asko/Schönberg Ensemble hem onder leiding van zijn vriend en pleitbezorger Reinbert de Leeuw in Amsterdam met een Kagel-feest eerde ter gelegenheid van zijn 75ste verjaardag.
De dood van Kagel, die in Nederland meer dan waar ook op handen werd gedragen, is om verschillende redenen treurig. Eén, omdat hij een groot componist was. Twee, omdat hij een interessant mens was. Drie, omdat de nieuwe muziek na Nono (1990), Berio (2003), Ligeti (2006) en Stockhausen (2007) alweer een zwaargewicht is ontvallen en Kagel in die branche een van de oorspronkelijkste geesten was.
Het verschil met de vorige gouden doden is dat met Kagel erg te lachen viel. Dat is bijzonder omdat humor en muziek meestal water en vuur zijn. Een goede muziekgrap is net zoiets uitzonderlijks als leuk cabaret. Kagel was echt geestig, omdat hij het absurde serieus nam. Het mooiste voorbeeld is Tango Alemán, een tekstloze parodie op annex ode aan de tango van zijn vaderland Argentinië. De opname met een grommende, hummende en bulderende Kagel als primo uomo is om in te lijsten: hilarisch, hartverscheurend, lustig en moordlustig, stijlvol en slonzig, alles tegelijk. Laat dit een stomdronken gezelschap horen, en iemand lacht zich dood.
Wat die Tango en veel andere Kagel-stukken leuk maakt is een dubbelzinnigheid die altijd zijn handelsmerk is gebleven, en die iets te maken had met zijn status van eeuwige buitenstaander. Een vreemdeling was de in Argentinië geboren zoon van Duits-joodse vluchtelingen met Russisch bloed bij voorbaat. Toen Kagel – als componist autodidact – in 1957 naar Keulen kwam, en later, toen hij les gaf in het modernistenbolwerk Darmstadt – was hij in- en outsider tegelijk. Hij gaf les in en schreef aanvankelijk werken die zich qua abstractiegraad op het eerste gehoor naadloos naar de avant-garde-mores van hun tijd leken te schikken, maar waarvan de seriële of quasi-seriële orde stapsgewijs werd ondermijnd door theatrale componenten en een thematiek die steeds verder buiten de oevers van het louter muzikale trad.
Het is interessant hoe Kagel in het booklet bij een recente cd-opname zijn oudste koeien aanbeveelt: ‘Aesthetic terrains seen from such a short distance give us the chance to proof and revise our perception of past music – a living, never ending process.’ Die laatste woorden zijn cruciaal. Zo, als een intieme vreemde, bezag hij zowel zijn eigen werk als dat van derden. Hij zag meer dan anderen. En uniek was zijn talent het ongerijmde te ontdekken in vertrouwde dingen.
Hij vond er zijn raison d’être in. Kagels werk is meer dan ‘muziek over muziek’, niet alleen omdat hij ook hoorspelen en films vervaardigde; meer dan componist alleen is hij een conceptualist met muzikale wortels, die van zijn métier in de meest letterlijke zin des woords een vrolijke wetenschap weet te maken. Als een patholoog-anatoom buigt hij zich over genres (lied, opera), componisten (Bach, Brahms, Strawinsky, Debussy), hun perceptie (Beethoven), uitvoeringspraktijk, klankvoortbrenging en muziekinstrumenten (Exotica, Zwei Mann-Orchester, Pandorasbox voor bandoneon), de relatie tussen taal en muziek of, in hoorspelvorm, over het retorische spektakel van de politieke redevoering, dat hij met de mathematische exactheid van een Victor Klemperer fileert in Der Tribun. Niet alleen daar speelt hij dat spel zo serieus dat het ernst lijkt. En in zekere zin is het dat ook. Zelfs Kagels spot is bijna altijd levende cultuurkritiek. Hij was geen grapjas; een bloedserieuze illusionist, die toevallig ook heel hard kon lachen.
Terwijl ik dit schrijf, draai ik Kagels Stücke der Windrose, stukken voor salonorkest over een denkbeeldige wereldreis, gedragen door het idee ‘die Faszination der Ferne auch aus der Ferne in Töne umzusetzen’. Het ongenaakbare Norden, oorspronkelijk gepland als verslag van een denkbeeldige reis naar de Pool, begint als een druistige pseudo-tango, niks noordelijks aan. Kagel schrijft dat hij graag een keer de Noordpool had gezien, maar dat zijn drukke verplichtingen de reis verhinderden. ‘Nun beschloss ich’, schrijft Kagel met de ironie die doet denken aan de professorale ouwehoerentoon van Albert Vigoleis Thelen, ‘in eine ganz andere Richtung zu gehen, und zwar in mich selbst hinein zu wandern.’
Zo werd hij toch weer componist, en een grote. Liefhebber van Jean Paul en Schumann, componist van de onvergetelijke Liederoper aus Deutschland, leukste tango-basher van de afgelopen eeuw; de dood had iets meer op zijn tellen mogen passen.
Rubriek MUZIEK Mauricio Kagel (1931-2008)
MUZIKALE PATHOLOOG-ANATOOM
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/2008/39
www.groene.nl/2008/39