
Bij het proces tegen Geert Wilders kon je rustig een jaar wegblijven en dan een bijna onveranderd toneelbeeld aantreffen. De rijzige gestalte van advocaat Geert-Jan Knoops, licht gebogen naar de pleitnota voor hem; naast hem z’n secondante, mevrouw Knoops; en aan de andere kant de blondgekuifde politicus. Ontelbare malen pleitte Knoops er de afgelopen jaren voor dit ‘politieke proces’ per direct te stoppen, vaak ook bepleitte en kreeg hij uitstel, om nieuwe getuigen te horen of in afwachting van documenten. Vooral aan het hoger beroep leek geen einde te komen, maar op 4 september zal het gerechtshof Den Haag dan toch eindelijk uitspraak doen.
In de basis is de strafzaak tegen Wilders niet erg ingewikkeld. Je kunt er vanuit meerdere gezichtspunten naar kijken, maar een ervan is dat de verdediging zich, vanwege een grote kans op veroordeling, alle moeite heeft getroost om te voorkomen dat de rechters toekomen aan die basis: de beschuldiging die Wilders tot verdachte maakte. De feiten dateren van zes jaar geleden. Maart 2014, de pvv-leider voert campagne voor de verkiezingen van de Haagse gemeenteraad. Op een markt in Den Haag zegt hij dat stemmen op zijn partij betekent stemmen op een ‘stad met minder lasten en als het even kan ook wat minder Marokkanen’.
Een week later, de avond van de verkiezingen, begint hij er weer over, ditmaal in een toespraak voor zijn aanhang in het Scheveningse Kurhaus. In een klassiek retorische opbouw vraagt hij het publiek of zij ‘meer of minder Europa’ en ‘meer of minder pvda’ willen, om te eindigen met: ‘Ik vraag jullie, willen jullie in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen?’ De aanhang scandeert ‘minder, minder’. ‘Nah, dan gaan we dat regelen’, besluit Wilders. De scène wordt uitgezonden door diverse omroepen.
Een jaar later getuigen vijf (nu deels ex-)pvv’ers bij de politie. Uit ten minste drie van die getuigenissen blijkt dat de politicus zich welbewust niet beperkte tot criminele Marokkanen, zoals de verdediging beweert. Ook blijkt eruit dat het publiek bij de toespraak vooraf werd geïnstrueerd om op de juiste manier te reageren. In december 2016 oordeelt de rechtbank dat hij vanwege de verkiezingstoespraak de strafbare grens van groepsbelediging en aanzetten tot discriminatie van een groep mensen wegens ras heeft overschreden. De strafbepalingen in kwestie (137c-d Wetboek van Strafrecht) en de interpretatie ervan vormen vaak aanleiding tot discussie, maar er is een aanzienlijke kans dat ook het gerechtshof tot een veroordeling zal komen – als aan het Openbaar Ministerie niet het vervolgingsrecht wordt ontzegd.
Dus wie wil begrijpen waarom het Wilders-proces zo lang heeft geduurd, moet niet beginnen bij de beschuldiging, maar bij de door de verdediging opgeworpen ‘voorvragen’. Die bestaan uit vele variaties op een thema: de beschuldiging dat het Openbaar Ministerie in deze zaak optrad als verlengstuk van de politiek en om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Knoops nam regelmatig de regie over met zijn voorvragen. Volgens de verdediging hadden deze allang moeten leiden tot het stopzetten van het proces, maar het Hof wilde er het geheel van de inhoudelijke behandeling bij betrekken, en stelde de beslissing erover uit tot de einduitspraak.
In 2016 volgde ik dit proces vanuit de zaal. Als journalist was ik in het verleden weleens bij een strafzaak aanwezig geweest, later werd ik rechter, nu zat ik ineens weer tussen rechtbankverslaggevers. Het was al een wonderlijke ervaring om opnieuw toeschouwer te zijn, maar dat was het zeker bij dit proces, waarin raadsman en cliënt vaak eerste viool leken te spelen. In mijn eerste aantekenschrift staat: ‘De rechtbank nietig voorin, camera’s domineren het gangpad.’ Ja, en de verdediging kaapte direct de regie.
In een lange sessie gaf Knoops die dag aan de hand van projecties en een lijvige pleitnota toelichting op verzoeken die de potentie hadden om – als ze werden toegewezen – het rechtssysteem dol te draaien. Hij vroeg als getuigen op te roepen alle politici die Wilders’ woorden openlijk hadden gediskwalificeerd, plus de bijna 6500 burgers die er aangifte tegen hadden gedaan. Tot op de bodem moest namelijk worden uitgezocht hoe die aangiftestroom op gang kwam, of dat gebeurde onder regie van ‘Den Haag’ en of burgers wisten waartegen ze aangifte hadden gedaan. Hen was immers een voorgedrukt formulier in handen gedrukt.
De politie bleek in sommige regio’s inderdaad gedeeltelijk voorgedrukte formulieren te hebben gebruikt, maar verklaarde dat dit gebeurde om de massa’s aangiften te reguleren. Het leek mij plausibel. In de versie van de verdediging werd het onderdeel van een complot. Toen de rechter toestond om een fractie van de getuigen te horen, liet het verdedigingsteam het op een volgende zitting onverwacht afweten. Dat betekende uitstel, een woord dat tijdens dit proces een sleutelwoord werd.
De rechters luisterden tijdens de zittingen in dat jaar, 2016, met onverstoorbare kalmte maar met steeds meer vermoeide gezichten naar Knoops’ soms bizar lange betogen. Waarom voerde de rechtbank niet wat meer regie over de spreektijd? En waarom niet iemand als Paul Cliteur, hoogleraar rechtsfilosofie in Leiden, ondervragen over zijn politiek-subjectieve uitleg van het ‘lex certa-beginsel’ (dat het duidelijk moet zijn welk handelen en nalaten leidt tot strafrechtelijke aansprakelijkheid)? Cliteur was in de rechtszaal als getuige-deskundige op verzoek van de verdediging, en had zich vooraf in de media al uitgebreid gepresenteerd als iemand die het als zijn plicht zag om op te komen voor Wilders’ uitingsvrijheid. De manier waarop hij dat deed bleek te lopen via wetsinterpretaties die geen boodschap hadden aan bestaande rechtspraak. De rechtbank liet hem praten, besloot toch tot enige ondervraging, en toen gebeurde wat steeds op de loer lag: de verdediging beluisterde daarin een vooringenomenheid.
De wraking werd vervolgens afgewezen en de rechtbank haalde het einde van het proces, maar in hoger beroep liep het anders. In mei 2018, net voordat de inhoudelijke behandeling in hoger beroep zou beginnen, kwam Knoops met een nieuwe voorvraag. Hij eiste een breed opgezet onderzoek naar waarom d66-partijleider Alexander Pechtold niet werd vervolgd en Wilders wel. Eerder dat jaar had vvd-fractievoorzitter Halbe Zijlstra zich verstrikt in een leugen over iets dat in Rusland zou zijn gebeurd, en Pechtold reageerde ter verdediging met: ‘Ik moet de eerste Rus nog tegenkomen die niet liegt.’ Het gerechtshof zag niets in dit onderzoek en wilde over de kwestie van de ‘willekeur’, zoals dat juridisch was vertaald, pas bij haar einduitspraak beslissen. Dat kwam het hof te staan op wraking. Collega’s oordeelden dat de motivering zo kort door de bocht was, dat het de schijn wekte van vooringenomenheid.
Het ook alweer bizarre is dat een beroep op willekeur zo goed als kansloos is. Het Openbaar Ministerie heeft in dit land het monopolie over wie er wordt vervolgd en alleen bij aantoonbaar machtsmisbruik of een echt onbegrijpelijk verschil in behandeling kan het tot iets leiden. Een half jaar later liet de Hoge Raad zien dat zo’n wrakingsverzoek best had kunnen worden afgewezen, sterker nog: een beroep op vooringenomenheid moet bijna altijd worden afgewezen als het slechts een ander woord is voor een tussenbeslissing die de verdediging niet zint. Maar in de publieke opinie bleven de vragen hangen die Wilders op de agenda had gezet. Wat is het verschil tussen Marokkanen en Russen? En als het wettelijke begrip ‘ras’ ook etnische en nationale afkomst omvat, is Pechtold dan ook een racist?

Vrije meningsuiting is zo’n centrale waarde in een democratie dat beperking ervan niet gebaseerd kan worden op de wet alléén. Er is een oude, eerbiedwaardige geschiedenis van de ideeën over dit grondrecht, die op de achtergrond altijd meedoet. In het weinig filosofisch ingestelde Nederland was er echter zo goed als geen discussie over, tot Pim Fortuyn de boel opschudde, om zijn uitgesproken opvattingen werd vermoord en ook Theo van Gogh dat lot trof. In de politiek en in de wetenschap kwam er iets in beweging. Het moest mogelijk zijn om ‘kopvoddentaks’ en andere provocerende Wilders-uitdrukkingen als onderdeel van een stevig politiek debat te zien. De dingen moesten benoembaar blijven. Dat betekende, in de toenmalige Nederlandse verhoudingen, dat de uitingsvrijheid moest worden vergroot. Waar kon je voor inspiratie beter terecht dan in de Verenigde Staten?
Daar, in het land van het democratisch experiment, was er sinds het begin van de twintigste eeuw een levendig politiek debat over de grenzen van vrije meningsuiting. Een eeuw procederen over free speech had staatsbemoeienis met wat burgers in het publieke debat mogen zeggen opgeschoven naar de uiterste grens: aanzetten tot geweld. Niemand zou er daar over denken om Wilders te vervolgen. De Amerikaanse benadering ontleent aan politiek filosofen John Stuart Mill, Isaiah Berlin en later Ronald Dworkin een samenhangende visie op een zo neutraal mogelijke overheid, om het pluralisme – waaronder het onorthodoxe, rauwe of bizarre – een zo groot mogelijke kans te geven. Het maakt de overgang naar wat strafbaar is hard en duidelijk, zonder slippery slopes, maar laat wél minderheden zo goed als onbeschermd tegen hatelijke en racistische taal. Haatuitingen kunnen alleen onder zeer bijzondere omstandigheden worden verboden.
Bij het eerste proces tegen Wilders (2009-2011) was er zo’n sterke hang naar het ‘Amerikaanse model’ dat het publiek soms leek te vergeten dat Nederland een land is met eigen wetten. De nationale strafwet beschermt immers wel degelijk groepen mensen tegen racistische en discriminerende woorden, vanuit de gedachte dat de positie van een bevolkingsgroep zo sluipenderwijs kan worden ondermijnd dat er geen weg meer terug is. Niet alleen aanzetten tot geweld, ook aanzetten tot haat of discriminatie kan tot strafbaarheid leiden, wat deels te herleiden is tot internationale verdragen als het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie (1966). Ondertekening leidde in 1971 tot de huidige tekst van de genoemde artikelen 137c-d.
Zo’n verdrag kun je zomaar niet wegpoetsen. Verder zijn er richtinggevende uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het gaat daar om meerderheidsbeslissingen, maar die meerderheid kiest duidelijk voor een grens aan vrije meningsuiting over maatschappelijke onderwerpen die eerder is bereikt dan bij het enkele aanzetten tot geweld. Al in 2009 volgde uit de zaak die het Belgische parlementslid Daniel Féret voor het Front National aanspande tegen België dat veroordeling mogelijk is als een politicus immigranten voorstelt als een criminogene groep.
De twee modellen, het Europese en het Amerikaanse, liepen als een rode draad door het eerste proces tegen Wilders en maakten het debat erover tot een totale chaos, die zich uitkristalliseerde rond betekenissen die helder leken maar dat niet waren – zoals dat een politicus meer mag zeggen dan een gewone burger. Wilders werd immers vrijgesproken. Inmiddels kun je constateren dat ‘Féret’ heeft doorgewerkt in de Nederlandse rechtspraak. Eind 2014 besliste de Hoge Raad in een strafzaak tegen een lokale politicus dat politici een grote vrijheid toekomt om zich te uiten in het politieke debat, maar dat ze ook een verantwoordelijkheid dragen om bevolkingsgroepen niet tegen elkaar op te zetten. In de publieke opinie worden de twee benaderingen intussen nog altijd door elkaar gebruikt. Je hoort vaak zeggen dat Wilders niet strafbaar is omdat hij niet aanzet tot geweld, wat dus afgeleid is van het Amerikaanse model.
Geert-Jan Knoops switchte in zijn pleidooien eveneens graag naar het Amerikaanse recht. Dat zou rechters nog wel kunnen inspireren, maar zij moeten gelijke gevallen gelijk behandelen. En waarom zou je jaarlijks tientallen Nederlanders veroordelen voor overtreding van strafbepalingen die voor Wilders niet zouden opgaan?
Wat mij het meest trof in de rechtszaal was het ontbreken van een echt debat over de richting die het op zou moeten. De verdediging verzuimde op een scherpe manier de zwakheden van het Nederlandse recht op dit punt in kaart te brengen. Anders dan in de Verenigde Staten zijn hier wel slippery slopes, dat is inherent aan een wat minder harde grens aan uitingsvrijheid. Het is bijvoorbeeld nog maar tien jaar geleden dat het Openbaar Ministerie Wilders niet wilde vervolgen voor soms best vergelijkbare uitingen, daar via een klachtprocedure toch toe gedwongen werd en toen zelf vrijspraak eiste – en kreeg. Maar het leek of aanklagers en verdediging hun juridische gevecht streden op verschillende speelvelden. In ieder geval schoot de verdediging soms buiten de rechtszaal raak.
In het najaar van 2018 begon het hoger beroep met andere raadsheren. Maar intussen was er buiten de strafzaak om iets gebeurd. Het betrof de vraag of de toenmalige vvd-minister van Justitie Ivo Opstelten heimelijk invloed had uitgeoefend om Wilders te vervolgen. Opstelten zei indertijd dat hij Wilders’ uitspraken walgelijk vond, en had hij dan niet ook het Openbaar Ministerie ervan weten te overtuigen dat de pvv-leider moest worden vervolgd? RTL Nieuws deed onderzoek naar ambtelijke stukken over deze beslissing en ging naar de rechter toen er onvoldoende boven tafel kwam. Wat er op die manier aan ambtelijke correspondentie en nota’s werd geopenbaard, gaf de verdediging een nieuw elan, en de media een nieuwe focus.
Op de achtergrond speelt echter de meer algemene vraag: hoe onafhankelijk is de vervolgende instantie van het ministerie van Justitie? In het frame van de verdediging is de vervolgende instantie onafhankelijk (‘magistratelijk’ noemde Knoops dat vaak) en is elk contact tussen ministerie en Openbaar Ministerie over Wilders’ vervolging daarom verdacht, zo niet heel erg fout. Maar dit frame miskent dat het Openbaar Ministerie ten eerste een (behoorlijk) hiërarchische organisatie is, en verder dat de minister politiek verantwoordelijk is. De minister kan in het parlement zelfs over individuele strafzaken ter verantwoording worden geroepen. Weliswaar opereert het Openbaar Ministerie zo onafhankelijk mogelijk en moet het dat ook doen voor een gezond strafrechtsysteem, maar het kan zijn dat een minister een beslissing tot vervolging of juist het uitblijven ervan niet voor zijn verantwoording wil nemen. Desnoods kan dan een ministerieel bevel worden gegeven.
Over deze mogelijkheid werd eind jaren negentig uitgebreid gedebatteerd, en uitgerekend Cliteur, die onlangs nog ergens concludeerde dat het, zoals de verdediging meent, een ‘politiek proces’ is, behoorde tot degenen die de relatieve afhankelijkheid van het Openbaar Ministerie als een gegeven beschouwde. De uitkomst van dit debat was dat voor een ministerieel bevel transparantie een voorwaarde is: het moet op schrift staan en in het dossier zitten. Dat is hier niet zo.
Dit betekent dat het voor de zaak-Wilders relevant is of de minister desondanks achter de schermen invloed uitoefende op een onwillig Openbaar Ministerie. De verdediging opende vergezichten naar achterkamers waar in het geheim Wilders’ val werd beklonken. Afgelopen juni moest echter zelfs de verdediging erkennen dat er geen hard bewijs is voor ministeriële beïnvloeding, maar aannemelijk is die volgens de verdediging wel. Knoops spreekt in dit verband over ‘ambtelijke beïnvloeding’, die er onder andere toe zou hebben geleid dat de beschuldiging met het uitingsdelict op de Haagse markt werd uitgebreid. Het Openbaar Ministerie houdt het al jaren op een zelfstandig genomen beslissing. Daar zijn, in het dikke pak stukken dat de Wet openbaarheid van bestuur opleverde, inderdaad behoorlijk wat aanwijzingen voor.
Intussen onthullen de ambtelijke mails en notities wel hoe er intern op het ministerie is nagedacht over de vervolgingsbeslissing. Ze suggereren de mogelijkheid van kunnen meedenken met het Openbaar Ministerie, en de vraag is waar dan de grens ligt tussen ministeriële verantwoordelijkheid en invloed.
Een van beide partijen, of allebei, zal na 4 september wel doorgaan naar de Hoge Raad. Sinds de vervolgingsbeslissing is er al bijna zes jaar verstreken – hoe financiert de politicus zijn juridische bijstand eigenlijk? Het verdedigingsteam bestaat uit vier advocaten en Geert-Jan Knoops heeft een positie die zijn uurtarief op een behoorlijk niveau zal brengen. Waar komt het geld voor de verdediging vandaan? Wilders komt als parlementslid niet in aanmerking voor gefinancierde rechtsbijstand, zoals zijn raadsman vorig jaar in een talkshow verklaarde. Onderzoek door de Volkskrant bevestigde in 2016 een vermoeden dat de pvv financiële steun krijgt uit de VS. Nu er zoveel te doen is over buitenlandse geldstromen waarmee binnenlandse invloed wordt gekocht, ligt hier nog een onderzoeksgebied open.
Annerie Smolders is publicist, gastonderzoeker bij het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR) en oud-rechter