Na de nederlaag van het communisme en de triomf van het liberalisme zit het Westen met een zelfde probleem. Als er geen bad guys meer zijn, wat zijn dan de kenmerken van de good guys? Niet voor niets wordt alom gedebatteerd over de ‘grenzen van het liberalisme’ en over de geestelijke grondslagen van onze samenleving. Na het afschrijven van het christendom, vraagt menigeen zich nu wanhopig af of er nog zoiets als een moraal gedefinieerd kan worden. En zo ja, waar moet die dan op gefundeerd zijn? Het is een dankbaar onderwerp voor dag- en weekbladen, een groeimarkt voor publicisten.
Het is overigens niet de eerste keer dat het succes van het liberalisme het fundament gelegd heeft voor zorgelijke discussies over de waarde van onze cultuur. In de vorige eeuw gingen bijvoorbeeld Flaubert, Dostojevski, Nietzsche, Burckhardt en onze eigen Multatuli al te keer tegen de cultuurverwoestende invloed van het liberalisme. Zij waren roependen in de woestijn.
Er bestond na de schok van de Eerste Wereldoorlog, die voor ons al haast niet meer voor te stellen is, een veel groter gehoor voor cultuurpessimistische donderpreken. Oswald Spengler, Jose Ortega Y Gasset en Johan Huizinga waren auteurs van bestsellers over naderende rampspoeden. Er was bijna geen intellectueel die geen kritiek had op de burgerlijke cultuur. De aard van de kritiek wilde echter nogal eens van elkaar verschillen. Terwijl de echte, conservatieve cultuurpessimisten jammerden over de teloorgang van de waarden en privileges van het zogenaamde Bildungsburgertum, waren er ook critici, die vonden dat de westerse cultuur gevaar liep omdat ze versteend raakte. Alleen een nieuwe dynamiek, een nieuw cultureel elan kon als tegengif dienen voor het platvloerse materialisme en het blinde rationalisme van het kapitalisme. Cultuurcritici, of ze zichzelf nu socialist of fascist noemden, bepleitten dan ook een rigoureuze vernieuwing van de cultuur. Iets wat alleen tot stand kon komen in combinatie met economische en maatschappelijke veranderingen.
MET HET uitbreken van de Tweede Wereldoorlog veranderden veel van de angstdromen in een nachtmerrie, die in 1945 nog niet over bleek te zijn. De gruwelen van de oorlog hadden immers de kijk op de mens er niet zonni ger op gemaakt. Pas als in West- Europa en de Verenigde Staten de welvaart flink stijgt, de herinneringen aan de nachtmerrie - voorlopig - verdrongen zijn en het politieke bestel gestabiliseerd is, blijkt het cultuurpessimisme weg te ebben.
Deze periode van 1918 tot ongeveer 1960 is vanuit het oogpunt van de intellectuele geschiedenis buitengewoon interessant. In Nederland is er nog maar nauwelijks onderzoek naar verricht. Serieuze studies zijn dus zeer welkom. Zo ook het proefschrift van de Groningse historica Tity de Vries. In haar boek behandelt zij helaas alleen het staartje van dit tijdvak, de eerste vijftien jaar na 1945. Aan haar keuze ligt een bepaalde invalshoek ten grondslag. De Vries is gespecialiseerd in Amerikaanse geschiedenis en wilde vergelijkend onderzoek verrichten naar Amerikaanse en Nederlandse intellectuelen. In dit geval is een beperkte periode sterk aan te raden. En de jaren veertig en vijftig zijn voor de zogenaamde New York Intellectuals, de Amerikaanse groep waar De Vries zich op richt, het meest interessant. Hun invloed beleefde toen een hoogtepunt.
De jaren vijftig worden over het algemeen afgeschilderd als het tijdperk van de consensus. Na het terugdringen van het fascisme en het oplaaien van de Koude Oorlog zouden de deelnemers aan het intellectuele en politieke debat het in hoofdzaken met elkaar eens zijn geweest. Maar in hoeverre klopt dit beeld? Hoe eenduidig was die consensus? Door middel van een vergelijkend onderzoek naar twee groepen intellectuelen wil De Vries dit beeld nuanceren.
De New York Intellectuals vormden een tamelijk hechte groep, die voornamelijk in bladen als Partisan Review en Commentary publiceerden. Tot de bekendsten behoorden Philip Rahv, Dwight Macdonald, Irving Howe, Leslie Fiedler, Lionel Trilling en Mary McCarthy. Hoewel niet helemaal tot de incrowd behorend, drukte ook Hannah Arendt een stempel op de groep. De meesten waren van joodse afkomst en in de jaren dertig hadden ze gekozen voor het marxisme. Ze waren veelal lid geweest van kleine revolutionaire organisaties. Het totalitaire karakter van de Sovjetunie en de New-Dealpolitiek van Roosevelt deden hen inzien dat er een alternatief voor het marxisme moest zijn. Vrijheid en democratie werden tot de belangrijkste waarden verheven. Een door sociale voorzieningen getemperd kapitalisme zou hiervoor de beste garantie bieden.
OVER DE opvattingen van deze groep intellectuelen zijn inmiddels al heel wat boeken geschreven. In het Nederlands is er zelfs het uitstekende proefschrift van Maarten van Rossem: Het radicale temperament uit 1983. Behalve de vergelijking met Nederland voegt De Vries eigenlijk niets toe aan de bestaande literatuur.
Over de groep Nederlandse intellectuelen die De Vries analyseert, is echter veel minder geschreven. Een van de redenen daarvoor is dat bij de hier behandelde auteurs nauwelijks sprake is van een groep. Het gaat weliswaar om progressieve intellectuelen, maar de onderlinge verschillen in sociale, politieke en levens beschouwelijke achtergronden en ook in temperament, zijn onvergelijkbaar veel groter dan bij de New York Intellectuals. Willem Banning, Fred Polak, Jan Romein, C.J. Dippel, P.J. Bouman, Jacques de Kadt en Sal Tas vormden allesbehalve een hechte groep. Alleen de twee laatstgenoemden zijn qua afkomst en karakter te vergelijken met hun Newyorkse collegae. Waar De Vries haar twee ‘groepen’ naast elkaar legt, blijkt dat de verschillen veel talrijker zijn dan de overeenkomsten.
Om te beginnen was de status van intellectueel in beide landen van totaal andere aard. De Amerikaanse intellectuelen moesten in de jaren dertig en veertig hun positie nog bevechten. In de Nederlandse samenleving daarentegen stonden intellectuelen op een voetstuk maar ze werden juist in deze periode in de verdediging gedrongen.
GEZIEN DE enigszins benarde positie is het niet verwonderlijk dat de Nederlandse intellectuelen zeer ontvankelijk waren voor het in de lucht hangende cultuurpessimisme, terwijl dit bij de Amerikanen veel minder het geval was. Voor een beter begrip van de Nederlandse intellectuelen zou het beter zijn geweest om de periode vanaf de Eerste Wereldoorlog te behandelen. De meesten waren publicitair reeds lang voor deze oorlog actief en de twee belangrijksten onder hen, Banning en De Kadt, schreven hun beste werk in de jaren dertig.
Om het betoog begrijpelijk te maken, moet De Vries zo vaak achteruit kijken naar het interbellum dat de lezer er een beetje duizelig van wordt en, wat erger is, het perspectief daardoor vertekent. Een voorbeeld: op grond van zijn rabiate anticommunistische houding en zijn prominente rol als buitenlanddeskundige van de PvdA wordt De Kadt tot de ‘conformisten’ gerekend. Maar als er in Nederland een non-conformistische intellectueel is geweest, dan is het wel de ‘Orwell uit Oss’.
Als we nu ook nog moeten constateren dat de dissertatie vol staat met ongebruikelijke slordigheden waar het gaat om namen, titels van geschriften, oprichters van organisaties en dergelijke, dan lijkt het er sterk op dat we hier met een mislukt werkstuk te maken hebben. Maar zo erg is het niet. Het aardige aan het boek is de aandacht voor in vergetelheid geraakte intellectuelen als Polak en Bouman. Ook de vergelijkingen tussen de positie van Nederlandse en Amerikaanse intellectuelen is het lezen waard. Dit geldt tevens voor de verschillen in mensbeeld, de angst voor het totalitarisme en de stijl van schrijven. Maar het belangrijkste is dat De Vries, met een uitgebreide weergave van de schier eindeloze meningsverschillen, inderdaad kan aantonen dat het met de eensgezindheid van de New York Intellectuals en de Nederlandse intellectuelen wel meeviel. Er was echt sprake van een complexe consensus.