
Voodoo? Outsiderkunst? Het is niet meteen duidelijk als je langs het huis op Bartholomew Street rijdt, in de Upper 9th Ward van New Orleans. Aan een paal voor de tuin hangt een blauw drumstel. Vlak ernaast, boven het hek balanceren kabouterbeelden van de soulsterren James Brown en Ray Charles. In de tuin staat een met flessen en glazen gevulde houten tafel waaraan een aangeklede etalagepop zit. Daarachter staan nog twee poppen, waarvan er een een witte gitaar vasthoudt en de andere een trommel om haar nek heeft. Her en der zijn lugubere voodoo-attributen neergezet. What the fuck!
Nadat een overbuurman enkele malen ‘David!’ heeft geroepen, verschijnt er een zwarte man in een wit onderhemd en donkere joggingbroek in de deuropening. Hij loopt op zijn sokken. Joviaal steekt hij zijn hand uit. ‘Dave Fountain’, knauwt hij in een katoenveldenaccent. Hij neemt half liggend plaats op een schommelbank en vertelt. Hij is 74 en geboren in ruraal Mississippi. Daar was het werk schaars, en op zijn 21ste vertrok hij naar New Orleans. Na de verwoestende orkaan Katrina, die eind augustus 2005 over de stad raasde en tachtig procent van New Orleans onder water zette, besloot hij om zijn tuin en woning om te toveren tot een eerbetoon aan zijn thuis: The Spirit of New Orleans Home Museum.
De uitstalling is rauw, ongekunsteld en zonder commercieel oogmerk. Een bizarre verzameling objecten: foto’s, posters, muziekinstrumenten, indianenkitsch, maskers, cd’s, poppen, krantenknipsels, slavenboeien en nog een hele zooi andere dingen. Fountain leidt me rond, begint bij een serie foto’s in vergulde lijsten. Ik herken lokale muziekberoemdheden als Fats Domino, Dr. John en Allen Toussaint. Ook hangen er beeltenissen van Voodoo Queen Marie Laveau (1794-1881), de met indianentooien uitgeruste Zulu Social Club, de voormalige, corrupte burgemeester Ray Nagin, een feestende massa in Bourbon Street, huizen die door de watermassa als kinderbouwplaten opzij zijn gezet, helikopters, schreeuwende mensen in bootjes, huilende vrouwen, lijken. Tussen twee foto’s hangt een getypt gedicht. ‘The Katrina Man’ staat erboven. ‘The power was off and there was nothing to eat/ He hungered and thirst in the scrotching heat’, luiden de bluesy openingsregels.
Ja dat gaat over hem, Dave Fountain. Op maandag 29 augustus was hij – hij had geen auto – op het dak van zijn huis geklommen om te ontkomen aan het stijgende water, dat hier een hoogte van 1.65 had bereikt. Drie dagen en drie nachten bivakkeerde hij daar in de tropische hitte, totdat een reddingsteam hem oppikte. Na een tijdje in barre omstandigheden tussen duizenden anderen in het Convention Centre te hebben doorgebracht, werd hij op een bus gezet en verbleef ‘all over the US’. In oktober kwam hij terug in zijn Upper 9th Ward, waar in de tussentijd met blauwe verf een klinische markering op zijn huis was aangebracht: 9-12 TWF, omcirkeld door een 0. Code voor: de National Guard van Fort Worth Texas was hier op 12 september en trof nul slachtoffers aan. Fountain lijkt permanent getraumatiseerd door de gebeurtenissen. Hij kan vaak niet op woorden komen, heeft last van zenuwtrekken en is soms totaal onverstaanbaar.
Er zijn talloze musea in New Orleans, de in 1718 gestichte stad in een zuidoostelijke zwanenhals van de Mississippi. Wil je wat weten over het cultureel belang van de Mardi Gras-indianen, of over de uit Haïti meegebrachte voodoopraktijken, dan zijn daar speciale plekken voor. Andere musea gaan uitgebreid in op de achttiende eeuw toen Frankrijk en Spanje hier de lakens uitdeelden. Of ze richten zich specifiek op de vergeten verhalen van de zwarte bevolking tijdens en na de slavernij. Het zijn stuk voor stuk fascinerende exposities, maar ze kunnen niet tippen aan de intuïtieve, eigenzinnige wijze waarop Fountain het post-Katrina New Orleans heeft neergezet: chaotisch, smerig, vrolijk, complex, gevaarlijk, corrupt, multiraciaal, tragisch, multicultureel, ondoorgrondelijk – bij elkaar gehouden door de muziek: die gumbo van jazz, funk en soul, die de stad haar onbetwiste identiteit heeft gegeven.
Als ik naar buiten loop, stopt er een busje met getinte ramen voor het huis. Fountain zwaait. Toeristen. Ze blijven zitten. Waarom? Fountain lacht. ‘Verzekering’, zegt hij. ‘Niet zo lang geleden was er nog een schietpartij in Bunny Friends Park, vijf blokken verderop.’ Later zoek ik het op. 22 november 2015. Optocht met blaasorkest. Feest voortgezet in park. Woordenwisseling tussen de Park Boyz en de Killa Mafia Gang. Massale schietpartij. Zeventien gewonden en tien arrestaties van jonge mannen met namen als Rashad ‘KMG Ezzy’ Walker en Quendrick ‘C-4’ Bailey. Gangstershit.
Een paar kilometer verderop, bij het Ace Hotel in het Art District, beland je in een totaal andere wereld. Dit is het nieuwe New Orleans, waar de sporen van Katrina al lang zijn uitgewist en je niet bang hoeft te zijn voor verdwaalde kogels. De lobbybar (idee: koloniaal Havana meets art deco) zit vol stijlvol uitgedoste mensen, die we in de jaren tachtig yuppies noemden. Neem je de lift naar de bovenste verdieping, dan kom je op het dakterras waar een jonge versie van Frida Kahlo met ontbloot middenrif jongleert met de cocktailshaker. Bij het zwembad lurken jonge stellen aan de zojuist bereide daiquiri’s. Ze overleggen over wat ze vanavond gaan doen. Cajun cuisine in Garden District? Een trendy bar in het French Quarter? Live muziek in Frenchmen Street? Of indierock op St. Claude Avenue?
Het Amerikaans dat je hier hoort, is grotestads, New York, LA, Frisco. De sfeer is uitbundig. De mensen zijn hier voor de ongekende mogelijkheden van het bruisende New Orleans, die 24/7 swingende arty stad met haar Franse, Spaanse, Creoolse en Afrikaanse invloeden, statige avenues en die wonderlijke houten huizen met hun knusse veranda’s. In vergelijking met Brooklyn, Seattle of San Francisco is onroerend goed hier spotgoedkoop. Er staat nog flink wat leeg. Veel is ook tegen de vlakte gegaan, en heeft plaatsgemaakt voor toffe nieuwe appartementen met uitzicht op het water. Katrina gaf New Orleans een facelift.
Want laten we wel wezen, voor politici, bestuurders en investeerders kwam de verwoestende orkaan als een geschenk uit de hemel. Katrina was de zondvloed die volop mogelijkheden bood om die schamele, vervallen, misdadige boel hier eindelijk op te schonen en opnieuw in te richten. Columnist Kristen McQueray verwoordde dat gevoel in de Chicago Tribune toen ze vorig jaar schreef dat ze hoopte dat ‘de onvoorspelbare, hooghartige, vernietigende kolkende woede’ van Katrina ook eens haar Chicago zou bereiken. Voor haar was Katrina niet de orkaan die 1833 slachtoffers maakte, 400.000 inwoners dakloos achterliet en mensen als Dave Fountain traumatiseerde, maar een uitgelezen kans voor een grote schoonmaak. Eindelijk kan een stad zich ontdoen van haar corrupte bestuurders, de getto’s en de belabberde overheidsscholen.
In The New York Times ging columnist David Brooks een stapje verder. Hij betoogde dat de (zwarte) armoedzaaiers uit de zwaarst getroffen wijken niet de kans mochten krijgen om terug te keren, want dan zou de stad weer in dezelfde ‘disfunctionele toestand’ vervallen als vóór Katrina. Het stadsbestuur nam die raad ter harte. Zo gingen er vier grote projects tegen de vlakte, waarmee vijfduizend wooneenheden verdwenen. Daar kwamen er een schamele zeshonderd voor in de plaats. Zoals het Republikeinse Congreslid Richard H. Baker zei: ‘Wij konden het probleem niet oplossen. God heeft dat voor ons gedaan.’
Zo kan de sikkelmaanvormige stad haar bijnaam The Big Easy eindelijk waarmaken. Voor Katrina prijkte New Orleans akelig hoog op het lijstje van Amerikaanse misdaadhoofdsteden. Dieptepunt was 1994 met 421 moorden (85,5 per 100.000 inwoners). In 2014 was dit afgenomen tot 150 (39,6 per 100.000), het laagste aantal sinds 1971. In dit gepimpte, veiliger New Orleans kun je nu probleemloos van het Ace Hotel naar het French Quarter lopen, het oude centrum dat met zijn bars, restaurants en prullariawinkels volledig teert op de 9,5 miljoen toeristen die New Orleans jaarlijks ontvangt. Wil je de andere kant op, dan kun je met een ouderwets trammetje – precies, je waant je in A Streetcar Named Desire – over St. Charles Avenue naar Garden District rijden, waar de zoete geur van magnolia opstijgt uit de tuinen van de koloniale villa’s.
Ook de creatieve klasse mag zichzelf een schouderklopje geven. Of een opdonder. Zij hebben hard meegewerkt aan de gentrificatie van New Orleans. Het is de paradox van goede bedoelingen en onbedoelde resulaten. Na ‘augustus 2005’ wilde iedere integere kunstenaar wat voor New Orleans betekenen. Spike Lee maakte in 2006 met When the Levees Broke een aangrijpende documentaire over de stad, waarin de onverschilligheid van de nationale en federale regering ten aanzien van de zwarte onderklasse breed wordt uitgemeten. In de film zie je acteur Sean Penn met verbeten kop een steentje bijdragen tijdens de evacuatie van gestrande bewoners.

Bruce Springsteen maakte op zijn beurt de eerste post-Katrina-editie van het New Orleans Jazz Heritage Festival op 30 april 2006 tot een onvergetelijke gebeurtenis met ingetogen akoestische uitvoeringen van My City of Ruins en de gospelklassieker When the Saints Go Marching In, waarbij velen de ogen niet droog hielden. Dave Eggers schreef in 2009 het beklemmende Zeitoun over een Syrische Amerikaan die gestrande mensen probeert te redden maar wordt aangezien voor een terrorist en in een kafkaëske hel belandt. Brad Pitt richtte in 2007 Make It Right op, een ngo die zich toelegt op het bouwen van ecohuizen voor slachtoffers van de ramp. Muzikanten Harry Cornick Jr. en Branford Marsalis waren de initiatiefnemers van de Musicians’ Village, die in Upper 9th Ward huisvesting en een oefenruimte biedt aan ontheemde muzikanten.
Maar het allerbelangrijkst voor de hipheidsfactor was ongetwijfeld de 36-delige televisieserie Treme die hbo tussen 2010 en 2013 uitzond. De titel verwees naar de overwegend zwarte buurt Tremé nabij het French Quarter. De serie was geschreven door David Simon en Eric Overmyer die eerder met The Wire de drugshandel en corruptie in Baltimore op dramatische wijze hadden belicht. Met Treme wilden ze een beeld geven van een stad die een ramp van bijbelse proporties moet verwerken. Het werd een prachtige, menselijke serie, waarin talloze lokale en internationale muziekgrootheden als Elvis Costello en Steve Earle hun opwachting maakten.
De makers hadden hun uiterste best gedaan om de historische, sociale en raciale complexiteit van New Orleans alle ruimte te geven. Veel van de hoofdpersonen waren gebaseerd op bestaande karakters. Zo stond de lokale muzikant Davis Rogan model voor de vermoeiende, zelfingenomen, maar uiteindelijk toch wel innemende DJ Davis. Ook werden talloze waargebeurde incidenten in de serie verwerkt. De bevlogen zwarte advocate Madisa Moore werd bijvoorbeeld door de makers opgebeld om meer inzicht te geven in een anti-sloopprotest waarbij zij was gearresteerd. ‘Ze wilden alle details weten om het zo authentiek mogelijk te houden. Ik was niet de enige. Ze hebben heel veel mensen geraadpleegd’, zegt Moore, die overigens teleurgesteld was over het eindresultaat. Ze ergerde zich vooral aan het feit dat de drie hoofdrolspelers (Davis, de kok en de advocate) blank waren. ‘Zelfs in een show die zich afspeelt in de oudste zwarte wijk van Amerika! Wat wil dat zeggen? Ze hadden het beter Garden District kunnen noemen. Maar ja, dat klinkt een stuk minder spannend dan Treme…’
Treme is geen overdreven zonnige serie. Er zijn schietpartijen, moorden, zelfmoord, drugs, gefnuikte carrières, vervlogen dromen, homofobie, seksisme, sterfte, verkrachting. Maar toch… Als je de vier seizoenen hebt gezien, wil je het liefst meteen naar New Orleans afreizen om die fantastische muziek te horen, in die stampvolle bars te staan en al die wonderlijke personages te ontmoeten. Waar is die Spotted Cat? En dat restaurant van die sexy chef Janette Desautel? Uit Treme komt New Orleans naar voren als een on-Amerikaanse vrijstaat, waar gedreven mensen strijd voeren tegen het neoliberale kapitalisme en corporate greed, met muziek als grote verbroeder.
De 51-jarige dichter, activist en talkshowhost Chuck Perkins heeft een paar afleveringen van Treme gezien. ‘Het was leuk om plekken en vrienden te herkennen, maar de verhaallijn greep me niet’, zegt hij na een ochtendshow voor het zwarte station wbok, die hij doorspekte met speeches van Malcolm X. Als Treme ergens toe heeft bijgedragen, betoogt hij, dan is het de gentrificatie. ‘Tremé had daar sowieso al last van, maar na die serie was er geen houden meer aan: dit is een buurt vlak bij het French Quarter, met prachtige oude huizen. Dus als jij tot de lagere inkomensklasse behoorde en in Tremé woonde, kon je het nu wel schudden.’
Het is het bekende verhaal: een buurt wordt hip, de huiswaarde stijgt, en daarmee de belasting en de huren, waardoor het voor veel bewoners onbetaalbaar wordt. Na Tremé volgden andere wijken. Zo is Bywater nu ‘hipster central’, met een kleine tweehonderd airbnb’s, en zelfs de Lower 9th Ward die het ergst door Katrina werd toegetakeld, is nu populair bij het jonge volk. ‘Er kwamen na de ramp vrijwilligers uit de hele wereld’, zegt Perkins. ‘Heel nobel, hoor. Maar een hoop jongeren zeiden: hé, te gekke stad, man, ik ga mijn spullen halen en kom hier wonen, want het is zo anders dan de rest van Amerika. Dat heeft voor de nodige commotie gezorgd. Want het eerste wat ze doen, is de regels en voorschriften invoeren die gelden in de steden waar ze vandaan kwamen.’
Is die gentrificatie erg? Uiteindelijk is het toch prettiger om veilig over straat te kunnen lopen dan constant op je hoede te moeten zijn voor schietpartijen of berovingen. Perkins haalt zijn schouders op. Aan de ene kant huldigt hij de heersende zwarte mening dat de bestuurders en nieuwkomers ‘dol zijn op de cultuur, maar niks moeten hebben van hen die die cultuur uitdragen’. Maar aan de andere kant: hij heeft zelf ook een succesvolle airbnb geopend, en hij runt een club in een van de wijken die door gentrificatie plosteling heel populair zijn geworden. Uiteindelijk, zegt hij, horen dergelijke dramatische veranderingen bij de stad die al sinds de slavenopstand in Haïti eind achttiende eeuw te maken heeft met binnenstromende ‘vreemdelingen’. Toen waren het duizenden gevluchte Fransen, ex-slaven en slaven die voor een plostelinge verdubbeling van het inwonertal zorgden, nu zijn het de op drift geraakte millennials.
Maar New Orleans blijft New Orleans, koppig en trots, dansend tot ze erbij neervalt. Zo’n stad laat zich niet veranderen door een paar duizend jongelui met tatoeages, baarden en felle lippenstift, die zich fietsend naar een wifi-koffiebar spoeden om daar hun latte te bestellen en hun MacBook Pro open te klappen. New Orleans heeft een ziel, een identiteit die zich moeilijk laat vatten, laat staan veranderen. Zelfs de makers van Treme wisten zich er soms niet goed raad mee. Neem Congo Square, zegt Perkins, de geboorteplek van de Afro-Amerikaanse muziek.
Dat plein ligt aan de rand van Tremé, op loopafstand van het French Quarter. De slaven kregen deze open ruimte in 1817 als vermaakplek toegewezen, waar ze mochten dansen en muziek maken. Blanken die op het kabaal af kwamen, luisterden vol onbegrip naar de geklapte ‘juba’-ritmes en keken geschokt naar de suggestieve ‘bamboula’-dans. Ze omschreven het gebeuren als ‘woest en ongeremd’. De slaven gebruikten verschillende trommels, een kalebas en een snaarinstrument dat zou uitgroeien tot de banjo. De rauwe, ongepolijste Afrikaanse tradities hielden hier zo’n veertig jaar stand, en worden met hun cyclische ritmes, vraag-en-antwoord-zang en improvisaties beschouwd als de basis van de blues en jazz.

Gezien de Amerikaanse mentaliteit om alles te gelde te maken zou je verwachten dat Congo Square inmiddels een muzikaal Disneypark is, waar je wordt doodgegooid met cd’s van Louis Armstrong, Tremé-T-shirts en plastic slavenkettingen. Het tegenovergestelde is waar. Het plein behelst niet meer dan wat concentrische cirkels die aangeven waar de slaven vroeger dansten. Daarnaast zijn er standbeelden van Louis Armstrong, een indianenchef en slaven. Het geheel wordt omgeven door een handvol vervallen gebouwen. Jonge mannen met hoodies op bmx-fietsjes maken het er niet gezelliger op. Er klinken blazers noch trommels, er staat geen enkele muzikant. Op zondag heb je hier drum circles, maar de rest van de week bestaat de oerblues uit unheimliche stilte.
Een paar dagen later moet Cherice Harrison Nelson schamper lachen om mijn gemopper over het gebrek aan sfeer. ‘Wat wil je dan? Congo Square is voor ons een heilige plek’, zegt de Queen of the Guardians of the Flame, een van de pakweg veertig krewes van Mardi Gras-indianen in New Orleans. Ze vertelt over haar in 1809 geboren overgrootvader die van zijn familie werd weggeplukt en als elfjarige voor zeshonderd dollar werd verkocht aan ene Samuel Cohen, een joodse miljonair. Cohen woonde in het naburige French Quarter. ‘Ik mag daarom aannemen dat mijn overgrootvader op Congo Square is geweest. Dus ik ga daar niet naartoe voor jullie plezier, en het interesseert me niks wat jullie ervan vinden, of het er nou exotisch uitziet of niet. Ik ga erheen voor mezelf. En ik vind het vreselijk dat mensen daar foto’s van ons staan te maken tijdens onze ceremonieën en rituelen.’
De Mardi Gras-indianen hebben zich nog niet laten inpakken door de smaakmakers van het opgeschoonde New Orleans. Hun krewes zijn het best te omschrijven als een soort geheime genootschappen, met in totaal een geschatte vijfhonderd leden, hoofdzakelijk zwart. Het feit dat ze zich ‘indianen’ noemen is een eerbetoon aan de oorspronkelijke Amerikaanse bewoners die in de achttiende en negentiende eeuw ontsnapte slaven, marrons, onderdak boden. Nelson en haar Guardians of the Flame refereren nog steeds aan zichzelf als ‘marrons’.
Een keer of vijf per jaar gaan de krewes gemaskerd en onder begeleiding van hypnotische drums en vraag-en-antwoord-zang de straat op in de meest waanzinnige, felgekleurde, zelfgemaakte outfits, compleet met topzware verentooien. Die optochten zijn in de loop der jaren symbolisch geworden voor de anarchistische spirit van New Orleans. Tot in de jaren zestig was het ook gewoonte om tijdens de festiviteiten vetes met andere krewes te beslechten. Tegenwoordig zijn de dansen nog wel dreigend, maar geweld blijft achterwege.
We zitten in het Guardians Institute, een soort pronkzaal van de krewe, in the Upper 9th Ward. Cherice praat over haar broer Donald die model stond voor de recalcitrante Big Chief Albert Lambreaux in Treme, waarin zij zelf ook figureerde. Ze vond het niks. ‘Het is televisie hè. Het moet een verhaal hebben. Ze hebben ons museum overigens wel een donatie gegeven.’
Als je haar spreekt, kun je je de wanhoop voorstellen die de makers van Treme moeten hebben gevoeld in hun pogingen om de Mardi Gras-indianen in het narratief van de serie te passen. Na een uur vragen en luisteren blijft het bijvoorbeeld nog steeds onduidelijk hoe lidmaatschap van zo’n krewe nu precies in zijn werk gaat. Wel wordt duidelijk wie er geen lid kan worden. ‘Inderdaad’, zegt Nelson tevreden, ‘jij kunt geen lid worden. Nee, niet omdat je te bleek bent. Maar deze traditie heeft haar oorsprong in een verleden waarin rechten werden geschonden en vrijheid van meningsuiting niet bestond. Dat is een wereld die jij niet kent. Jouw voorvaderen waren geen slaven. Onze mensen moesten strijden om water uit dezelfde put te mogen drinken. Jij deelt niet onze geschiedenis van verzet, van onderdrukking. Dus waarom zou je bij ons willen horen?’ zegt ze. ‘O, zeker, er is een plek voor je in onze tradititie: de second line. Dat kun je doen, met een tamboerijn achter ons aan lopen.’
Onze plek, die van de blanke muziekliefhebber, is op Frenchmen Street, op het randje van het French Quarter. Daar beland ik op maandagavond. Op straat speelt een brassband. Jonge enthousiaste zwarte jongens. Blije gezichten. Huidskleur, leeftijd en geslacht doen er even niet toe. Muziek als overstijgende kracht. Verderdop in de straat, in The Maison, brengen Aurora Nealand The Royal Roses hun versie van traditionele jazz ten gehore. Er is geen entreegeld. Zolang je maar een drankje bestelt, is het goed. Ik krijg een glas sazerec voor me, een lokale mix van cognac, absinth, Peychaud’s bitters en een suikerklontje. Twee sazerecs zijn genoeg om alle moeizame interviews en ritten door linke buurten alsnog een opwekkend timbre te geven.
Als Aurora met de emmer voor tips is rondgegaan, loop ik naar de club schuin aan de overkant, The Spotted Cat, een van die zweterige bars uit Treme. Daar is saxofonist Dominick Grillo met zijn Frenchmen Street All-Stars begonnen met een dampende set, compleet met een eigenzinnige vertolking van What a Wonderful World. Geregeld klimmen er muzikanten het podium op om een nummertje mee te jammen. Iemand vraagt om Summertime. De eerste wiegende akkoorden klinken. Het publiek joelt.
Als dit Treme zou zijn, zou de camera nu inzoomen op drie aangeschoten jonge vrouwen die luid kakelend half op het kleine podium liggen om selfies te nemen. Dan zou de camera naar rechts draaien, naar de pianist met dreadlocks, die langzaam van zijn kruk opstaat en naar de microfoon loopt. Hij kijkt het publiek strak aan en zegt dat hij al twintig jaar zijn hart en ziel in zijn spel legt en dat hij het ongelooflijk onbeschoft vindt dat die meiden zo luid blèren dat hij zijn eigen piano nauwelijks meer kan horen.
Dan zwenkt de camera naar de toog waar een DJ Davis met biertje in zijn hand alles minzaam gadeslaat. Hij stoot de buitenlandse bezoeker naast zich aan: ‘Kijk, als je hier in 2002 kwam… Toen was Frenchmen Street heel bohémien, echt underground. Toen kende je iedereen, de muzikanten, maar ook de mensen op straat. Nu heb je die lui met een beperkte kennis, die nieuwkomers, die nieuwe scene.’ Hij neemt een slok bier, likt zijn lippen af, plukt aan zijn sikje en vervolgt: ‘Maar de essentie van hoe het voelt om hier muziek te maken, die eeuwige connectie met de spirit van New Orleans, die bestaat nog steeds. Absoluut.’
Beeld: NewOrleans, Bourbon Street in het French Quarter (Bruce Yuanyue Bi / Getty Images); (2) New Orleans, Lower 9th Ward (Mark Peterson / Redux / HH); (3)
New Orleans, de Freret-buurt (Mark Peterson / Redux / HH)