Hij voelt zich schuldig dat andere mensen verdwijnen, en hij zelf blijft bestaan. Op cruciale momenten heeft hij volgens zichzelf de verkeerde kant op gekeken, de situatie verkeerd ingeschat. Zijn voortdurende aanwezigheid, terwijl anderen verdwijnen, maakt hem beschaamd. In feite is hij de overlever, die zich niet meer durft te vertonen bij de achterblijvers. Waarom is hij er nog wel en de anderen niet meer?

De onderwaterzwemmer is één lange afdaling in de zielenstrijd van Tin, opgedeeld in drie tijdvakken. De kern van zijn trauma wordt beschreven in het eerste deel dat zich afspeelt in een Nederlands dorp in de nadagen van de Tweede Wereldoorlog. Een magische scène is het, zoals vader en zoon, met reuzel ingevet, zich in het donkere water laten glijden om de overkant te bereiken. In mijn leesherinnering houdt het tastende zwemmen, klompen aan een touwtje tussen de tanden, bundeltje kleding boven het hoofd, pagina’s lang aan. De kou, de zuigkracht van de bodem, de sterke stroom, en vooral die diepe duisternis waarin de vader oplost, het paniekerige denken van de veertienjarige Tin… ‘Het is verleidelijk om je af te laten glijden, weg te zinken in deze ijzige slaap.’ In werkelijkheid zie ik, terugbladerend, dat het pleit in amper drie pagina’s is beslecht. Tin kruipt aan de wallekant, naakt en verkild, en het grote wachten op de vader kan beginnen. De toenemende paniek van de jongen, de tweestrijd – blijven zitten of gaan zoeken? – en de manier waarop hij zorg van omstanders afwijst of noodgedwongen aanvaardt, krijgen in keelsnoerende passages hun beslag. Juist het ontbreken van enige logica en specifieke toedracht geeft dit eerste deel een bijbelse lading. ‘Door zichzelf te redden verraadt hij zijn vader. Dat besef wordt als een spijker zijn kop in gehamerd, tot het erin vastgenageld zit. Door verder te leven aanvaardt hij diens verdwijning.’

Van aanvaarden is in werkelijkheid geen sprake. Als we Tin dertig jaar later weer treffen, is hij echtgenoot en vader, maar vooral nog steeds een radeloos kind. Zijn vrouw houdt de vaart erin, en de moed, en is ook degene die heeft bewerkstelligd dat ze naar Afrika afreizen om hun fosterchild te bezoeken, met achterlating van hun eigen echte kind. Alles in Tin staat op de rem, hij wil er niet zijn. Zijn vader mag de onderwaterzwemmer zijn in den geeste, zelf is hij hem in den vleze, een levende dode, getekend door een verhaal dat hij niet kan navertellen. Afrika ademt vijandigheid, duisternis en gevaar, en kolder. Thomése is er een meester in om wit en zwart met elkaar te laten botsen tegen de achtergrond van goeie bedoelingen, koloniaal sentiment en wederzijds bedrog. Zijn het jagers, krijgers of gewoon dorpsbewoners door wie ze worden opgewacht op de plaats van bestemming? Waarom lachen Afrikanen voortdurend?

Thomése beroert de trom van het verlies, de futiliteit, het verdriet, de afwezigheid, met overgave

De ironie van de meester balanceert in deze roman wonderwel met iets anders. Het is nog niet zo eenvoudig om precies onder woorden te brengen wat dat is. Tin is een gewond mens, niet opgewassen tegen de beslommeringen die het leven met zich mee brengt, maar ziet daardoor des te scherper de dingen, en de mensen, voor wat ze zijn. Hij weet wat zijn vrouw bezielt, maar omgekeerd is daarvan geen sprake. Waarom heeft hij ingestemd met het plan naar Afrika af te reizen? ‘Het moeten de raadselachtige wetten van het huwelijk zijn, waarin de grote beslissingen in goed overleg door de ander worden genomen.’ Hij is een beschouwelijk ingestelde afwezigheidsspecialist, een duiker, en is in die zin ook superieur aan zijn omgeving. ‘Een avontuur is het, dat beseft hij ook wel, zeker als je het vertélt.’

In het uitgebreide middendeel dat zich in Afrika afspeelt, gebeuren spectaculaire dingen, maar ook weer niet echt. Het is de innerlijke stem van Tin die ons permanent in de greep houdt, met een claustrofobisch effect. Hij komt zijn hoofd niet uit, en wij zitten gevangen mét hem, zien wat hij ziet. Dat zijn vrouw, of wie dan ook, ooit écht iets van hem zou weten, is onmogelijk. ‘Er is een onoverbrugbare afstand die hem van de dingen scheidt. Hij weet niet hoe hij terug moet komen in de bewoonde wereld. Hij tikt aan de binnenkant tegen een ruit en er is buiten niemand die hem hoort.’

De onderwaterzwemmer is een roman waaruit het dankbaar citeren is, misschien een beetje té dankbaar. Al is dat een klacht, besef ik, in de categorie: een schrijver verwijten dat hij kan schrijven, en weet waarover zijn boek moet gaan. Vooral het middenstuk, in Afrika, heeft een sterk repetitief, cerebraal karakter. ‘Zoveel leegte, en nergens een plek om te kunnen verdwijnen.’ Thomése beroert de trom van het verlies, de futiliteit, het verdriet, de afwezigheid, met overgave. ‘Je kijkt, je kijkt nog een keer, en er is niets. Nooit geweest ook.’ Dat we weer een sprong van dertig jaar kunnen maken, voelt dan ook een beetje als een opluchting.

De beloning is er naar. In een ziekenhuis op Cuba ligt de apotheose op ons te wachten, Tin heeft inmiddels de gedaante aangenomen van een offerdier, een gekruisigde. In luttele bladzijden, met maximale intensiteit gevuld, biedt zijn schepper hem alsnog verlossing. Tin heeft ons steeds zijn bril op gezet, maar blijkt toch ook maar een mens, met een beperkte visie. In een emotionerend slotakkoord brengt de schrijver zijn personage terug naar de wereld. Zijn lijden is niet onopgemerkt gebleven.


Beeld: ‘Het is verleidelijk om je af te laten glijden, weg te zinken in deze ijzige slaap’ (Antoine d'Agata / Magnum / HH)