Zij ligt op haar buik en lijkt zich te wentelen in haar bontbekraagde leren jas. Hij staat roerloos, een rijpe, bijna nette man, van aardig wat jaren, maar nog behoorlijk vitaal, hij oogt zelfs jong. Rechts van hem, van ons uit gezien, staat een rood kinderfietsje met een hoog Puch-stuur. Boven de kale speelvloer hangen tientallen rozige piemelblote blaaspoppen uit een seksshop, opgehangen in een lachwekkende militaire slagorde, met gestrekte plastic pikken die uit de navel lijken te groeien. Iets uit het midden, ergens achter, staat een vleugel. De pianist slaat één toon aan, een tweede, en dan nog eentje – met lange stiltes daartussen.

In deze bijna serene sfeer wordt de koele maar gestaag oplopende zindering getoond van twee mensen die ergens in een feestelijke oploop aan of in elkaar zijn blijven haken en die nu op het punt staan elkaar met huid en haar op te vreten, in elkaar te verdwijnen. De donkere stem van de hij-figuur zegt iets als: ‘Ik wil jou’, de enigszins schorre (maar misschien verbeeld ik me dat) stem van de zij-figuur antwoordt iets als: ‘Ik doe dit nooit, ik ben trouw, weet je?’ Goed te verstaan is het allemaal nog niet. Kort daarop beginnen ze allebei touwtje te springen, zonder touwtje, een nerveus hop-hop-hoppen, dat onderdeel blijkt van de topsport die deze toneelavond ook gaat worden. Tijdens de verbeelding van de eerste seks verdwaalt haar ene been in een broekspijp van hem. Het wordt daarna bloter nog, en ook onhandiger. En het eindigt allemaal in een reeks poses, beelden, stills in een voorlichtings- annex seksuele-standjesboek uit de late jaren zestig.

Met dit alles ongeveer begint de voorstelling Het jaar van de kreeft, naar de gelijknamige roman van Hugo Claus uit 1972. Zij is Maria Kraakman. Hij is Gijs Scholten van Aschat. De pianospeler, musicus, componist, mee-improviseerder is Jeroen van Veen. Peter van Kraaij heeft de roman bewerkt, samen met Luk Perceval, die intens van het boek houdt en de regie voert. In een desolaat lege en door desolate leegte weer overvolle ruimte van Katrin Brack. Het is de première van Toneelgroep Amsterdam en we zijn in de Rabo-zaal van de Amsterdamse Stadsschouwburg.

Het boek was in 1972 de eerste roman van Hugo Claus sinds zijn antipaapse schandaalkroniek Omtrent Deedee uit 1963. In de jaren zestig was hij vooral als dichter actief geweest en hij had zijn stempel gedrukt op het toneel van Vlaanderen en vooral Nederland. Claus, die net als Reve zijn ‘schrijverswinkel’ goed wist uit te baten, introduceerde zijn ‘romance’ Het jaar van de kreeft via de kolommen van De Telegraaf en met name die van de schandaal- en roddelkoning van de krant, Henk van der Meijden, die een fragment uit de roman op zijn pagina Privé publiceerde. De roman was, zo werd gretig rondgetoeterd, deels gebaseerd op de stormachtige relatie die de auteur had gehad met de bekende actrice Kitty Courbois, een romance die was begonnen tijdens de repetities van Claus’ toneelstuk Vrijdag, in het najaar van 1969. Alles wat zich in Amsterdam links placht te noemen sprak schande van de boekencampagne via de-krant-van-wakker-Nederland. Een aantal van Claus’ artistieke vrienden, zoals Reinbert de Leeuw en Harry Mulisch, brak met hem. Acteur Rijk de Gooyer, die de gedoodverfde hoofdrolvertolker in de verfilming zou zijn, sprak van een ‘keukenmeidenroman’ en weigerde de rol nog voordat die hem was aangeboden.

Windeieren heeft al deze rellerigheid de schrijver in ieder geval niet gelegd – het boek verkocht (en verkoopt) goed. Er wordt in het programmaboekje van de voorstelling al aan gerefereerd: de roman Het jaar van de kreeft leek, als relaas van een voorbije liefde, het ‘antwoord’ van Hugo Claus op Jan Wolkers’ Turks fruit (1969), dat wij, studenten en bijna ex-studenten, indertijd hadden verslonden. En wij maakten ook gretig ruzie over die, op zichzelf vrij onzinnige, vergelijking.

Olga in Wolkers’ Turks fruit is de aanvankelijk onbeschadigde en innemende koningin van het bal, een ideale liefde, een modelvrouw. Tot ze ‘rooie bietjes’ gaat kotsen en poepen en vervolgens crepeert aan een hersentumor. Toni, de zij-figuur in Claus’ ‘kreeftenkroniek’, blijkt niet bepaald van een Olga-achtige schoonheid. Ze is in hoge mate ontrouw, ze heeft de neiging nogal ziekelijk rond te sjouwen met haar eigen historie – het sterrenbeeld is kreeft, en dus is ze: ‘verleden-ziek’. En op een intrigerende manier is Toni ook totaal verknipt: ‘Alsof zij volgens een bepaalde wetmatigheid reageerde, die beval dat tederheid noodzakelijkerwijs gevolgd moest worden door extreme kou, omdat zij vond dat zij zwak was geweest en hem dat betaald wilde zetten.’

Het boek is gedeeltelijk in retrospectief geschreven. Luk Perceval: ‘Het is een meedogenloos boek. Het laat zien hoe de liefde na de eerste verrukking al snel overgaat in valse verwachtingen en in onverdraaglijke ontgoocheling.’ De roman wemelt van sterke, schone zinnen: ‘Haar schaduw streek over hem heen, een naakte vorm die begon te trillen – hij kon niet meer bedaren.’ Zinnen die overigens geregeld dreigen te worden overwoekerd door een tropisch regenwoud van anekdotiek, voorvallen en niet zeer bijster boeiende en nogal uitgemolken botsingen.

Wel, die anekdotiek is in de voorstelling Het jaar van de kreeft nagenoeg volledig verdwenen. Alle bijfiguren zijn geschrapt. Er wordt hoogstens incidenteel over ze gesproken. De erotiek is voor een belangrijk deel hervertelde erotiek, de seksualiteit is voor een groot deel herbeleefde seksualiteit, waarvoor sterke, theatrale vormen zijn verzonnen. Het vaak nare, tergende, pesterige, martelende spel van aantrekken en afstoten, tussen Toni en de mannelijke verteller/tegenspeler Pierre (die beiden in deze toneelavond naamloos blijven, alleen hun omstanders dragen namen, die worden uitgesproken als waren het martelinstrumenten), dat spel wordt uitgevoerd, gedemonstreerd bijna, vertaald in ritmes, in een aanhoudend bewegingsspel van hollen, trekken, slaan, stompen, een heftig fysiek toneelgevecht met elkaar en met de ruimte en met de objecten daarin. Als Gijs Scholten van Aschat met het kinderfietsje een aanloop neemt en die aanloop zo ongeveer de complete toneelvloer van de Rabo-zaal laat beslaan, en vervolgens met fiets en al lijkt te kunnen vliegen, dan weet je niet waar te kijken naar dit puur toneelspelersplezier. Als Maria Kraakman zwierige en charmante dansjes doet, die van een zachte en tedere schoonheid zijn, dan is dat fysieke poëzie, gevisualiseerd genot.

‘Haar schaduw streek over hem heen, een naakte vorm die begon te trillen – hij kon niet meer bedaren’

Maar alles, vrijwel alles in deze confrontatie, dit dodelijk duet van wel willen maar niet kunnen, is ook pijnlijk en ongemakkelijk om naar te kijken. In alles van de zij-figuur zit verval. Niet zozeer fysiek – Maria Kraakman en haar personage worden er in de loop van deze twee uur durende pauzeloze avond alleen maar mooier op. Maar er huist een kracht in haar die het geluk niet raken kan, die het fysieke contact ermee niet verdraagt. Het demonisch kwaaie kruipt in haar via haar zware dronk. En haar grappen. Die wel frivool lijken, maar die almaar kwaadaardiger worden. De wanhoop en woede van de hij-figuur van Gijs Scholten van Aschat zitten in een verbeten en woest proberen en tergen, tot aan de grenzen van wat bijna niet meer toonbaar is. Hij spreekt in de verleden tijd. Het gevecht is al verloren, hij kijkt erop terug als naar een slagveld. Met droevig verwaaide, eenzame zinnen. ‘Iets in haar leek niet te willen.’ En: ‘Ik liep leeg langs haar zij, als een vrouw.’

Claus is voor mij in de allereerste plaats dichter. Ik vond, bladerend en zoekend, een passend, een verwant gedicht, een favoriet gedicht ook, uit 1985, Envoi, waarin hij, meedogenloos als altijd, zijn van gezapigheid geeuwende verzen wegstuurt van hier naar een andere bestemming.

Mijn verzen neuken niet klassiek,
ze brabbelen ordinair of brallen al te nobel.
In de winter springen hun lippen,
in de lente liggen zij plat bij de eerste warmte,
zij verzieken mijn zomer
en in de herfst ruiken zij naar vrouwen.
(…)

Ga nu, verzen, op jullie lichte voeten,
jullie hebben niet hard getrapt op de oude aarde
waar de graven lachen als zij hun gasten zien,
het ene lijk gestapeld op het andere.
Ga nu en wankel naar haar
die ik niet ken.

Haar die ik niet ken. Joost Zwagerman schreef over die regel: ‘Je wilt de wereld met je kunst doen trillen. Je komt altijd uit bij die ene haar die je niet kent.’ Voor mij is dit gedicht een aanraakbaar motto voor deze wonderschone toneelavond.

En ja, het is een groot voorrecht om Luk Perceval weer hier in de schouwburg terug te zien, vijf jaar na zijn prachtige Coetzee-bewerking In ongenade (2011), die hij toentertijd onder meer ook met Scholten van Aschat realiseerde, eveneens in een toneelbeeld van stille getuigen door Katrin Brack. Perceval heeft zijn protagonisten/toneelspelers uitgedaagd tot een soort toneeltopsport. Gijs Scholten van Aschat en Maria Kraakman trekken alle registers van hun grote toneelspelerstalenten wijd open. Ze laten het beste van zichzelf zien.

En jazeker, laat ik het er meteen maar eerlijk bij zeggen: het is ook een verademing, even geen enorme videoschermen met uitvergrote shots van opgetrokken wenkbrauwen. En het lucht ook op, even geen overdaad aan designmeubelen. Het is ook zeer prettig even niet toneelspelers aan het werk te zien die voor de zoveelste keer tonen wat we zo langzamerhand wel zo’n beetje van ze kennen. Luk Perceval is een van de zeldzame autonome toneelkunstenaars van de Lage Landen, die tenminste niet voortdurend hoeft rond te roeptoeteren dat hij de beste is. Die een authentieke artistieke signatuur heeft ontwikkeld. En die de prettig gestoorde, licht besmettelijke creatieve koorts onder de leden heeft, waarmee hij acteurs tot voor hen unieke hoogten kan brengen. Hij laat met Het jaar van de kreeft opnieuw zien wat een groot kunstenaar hij is.


Het jaar van de kreeft is tot eind april te zien in Amsterdam, t/m eind mei in de rest van Nederland en in Antwerpen, speellijsten: tga.nl

Beeld: Gijs Scholten van Aschat (links) en Jeroen van Veen (rechts) in Het jaar van de kreeft. Regie: Luk Perceval (Sanne Peper / TGA)