Tussen 1820 en 1920 emigreerden zestig miljoen Europeanen naar Noord- en Zuid-Amerika. Het overgrote deel van hen, tegen de vijftig miljoen, ging naar de Verenigde Staten. Het was geen nieuw fenomeen. Al in 1750 klaagde Benjamin Franklin, een van de latere Founding Fathers, over de vele Duitsers in Philadelphia. Maar pas in de loop van de negentiende eeuw vertrokken Europeanen in aantallen die de term massa-immigratie rechtvaardigen.

Niemand verlaat huis en haard voor de lol en deze Europeanen hadden redenen genoeg om te vertrekken. Armoede, hongersnood en geloofsvervolging, in het algemeen de zucht naar een beter leven, waren toen, net als nu, voor de meer ondernemende burgers de belangrijkste redenen om de gevaarlijke reis te ondernemen. De push factor, zoals historici het noemen. De mogelijkheden in de VS, de banen, hogere lonen en de beschikbare grond vormden de belangrijkste aantrekkingskracht, de pull factor.

Nog afgezien van het trauma van het vertrek was een dergelijke reis in de eerste helft van de negentiende eeuw geen kleinigheid. Reizigers moesten hun weg zien te vinden naar een havenplaats: in Nederland Rotterdam, in Duitsland Bremen, Ieren gingen naar Liverpool. Eenmaal in de havenplaats moesten ze wachten tot hun schip klaar was. De meeste mensen hingen minstens een paar weken rond voordat een schip vertrok, vaak langer. Menigeen werd hier al van zijn spaargeld ontdaan.

De schepen die emigranten vervoerden, waren niet groot. Ze boden weinig ruimte voor de honderden passagiers. Vaak waren het katoen-, tabak- en houtschepen die anders leeg terug moesten naar de VS en Canada. Pas in de jaren na 1840 werden deze zeilschepen versterkt met stoomgedreven raderen aan de zijkant, maar omdat de opslag van kolen veel ruimte in beslag nam, bleven veel immigrantenschepen afhankelijk van zeilen. Passagiers werden onderdeks gestouwd, vaak twee maal zo veel mensen als officieel was toegestaan. Het ruim daar was nauwelijks twee meter hoog, voorzien van twee lagen bunkbedden, niet meer dan brede planken waarop vijf mensen moesten slapen. Wie er het geld voor had, schafte de nodige materialen aan en voedsel voor een paar weken. De straatarme Ieren brachten nauwelijks bagage mee en waren afhankelijk van het eten dat de scheepseigenaar uitdeelde. Sanitaire voorzieningen waren minimaal.

Van de reis waren het vertrek en de aankomst het gevaarlijkst. In open zee kon zeilschepen weinig overkomen, maar met zandbanken, stromingen en kusten zat je zo in de problemen. Dat gold vooral op de Noordzee en in het Kanaal, daarom voeren Duitse en Scandinavische schepen liever om Schotland en Ierland heen. Vanuit Nederland lag het meer voor de hand om het Kanaal te nemen, maar door de onvoorspelbare wind kon de reis soms weken langer duren. Alexis de Tocqueville, de Franse schrijver die in 1830 overstak vanuit Le Havre, deed 38 dagen over de reis. Voor die tijd was dat ongeveer zo kort als mogelijk, de reistijd kon oplopen tot wel twee maanden.

Vrijwel dagelijks stierven mensen aan boord. Reizigers kwamen al ziek of uitgeput aan boord, schepen hadden een isoleerruimte voor gevallen van tyfus en cholera. Er was geen inspectie voor de afvaart en desinfectie bestond hoogstens uit het sprenkelen van azijn. Als de kapitein streng was, dwong hij de passagiers iedere dag hun boeltje aan kant te maken, meestal was het binnen de kortste keren een smerige toestand. De sterftecijfers, gemiddeld meer dan tien procent van de reizigers, rechtvaardigen de naam coffin ships, doodskistschepen. Tientallen schepen verdwenen, de meeste zonder enig spoor na te laten, sommige bereikten de andere kant met slechts een paar overlevenden.

Om de verveling te verdrijven probeerden de reizigers van alles, van bijbel lezen tot dobbelen, van muziek maken tot het leren van Engels. Voor de kinderen werd al snel een schooltje georganiseerd. Politiek was een favoriet gespreksonderwerp, maar niet zonder gevaar: menige discussie eindigde in vuistgevechten. In 1860 nam het Amerikaanse Congres een wet aan ‘ter betere bescherming van vrouwelijke passagiers’. Door ervaring wijs geworden kapiteins sloten onruststokers onmiddellijk op.

De meeste reizigers dachten naderhand liever niet terug aan hun reis. Het was een smerig, hongerig en vervelend avontuur, noodzakelijk om in Amerika te komen. Dat was dan ook de enige reden om eraan te beginnen. Maar eenmaal aangekomen in New York of, voor veel Ieren, in het Canadese Quebec, was het nog niet voorbij. Wie niet in de stad bleef, moest nog zijn weg vinden naar de kolonies in het Middenwesten, de toenmalige frontier. Behulpzame ex-landgenoten in de havens van aankomst bleken vaak oplichters.

Dat toch zoveel miljoenen Europeanen deze stap zetten, vertelt iets over de factoren die hen dwongen te vertrekken én over de aantrekkingskracht van Amerika. Na de napoleontische oorlogen kwamen de mannen terug naar huis en bereikten goedkope Engelse industrieproducten het Europese vasteland. De economie kelderde, terwijl de bevolking sterk groeide. Grotere gezinnen leidden tot een verandering in het erfrecht in Duitsland, waar de oudste zoon de boerderij kreeg en de rest niets. Thuiswerkers, zoals de klokkenmakers in het Zwarte Woud, gingen kopje onder. Er was regelmatig hongersnood.

Er was toen al een intensieve communicatie tussen immigranten en achterblijvers. De historicus Walker Mack vertelt over een emigrant uit Baden, ene Chrisotomus Weis, die met zijn vrouw en vijf kinderen naar Baltimore reisde. Twee van de kinderen stierven onderweg en om de reis te betalen moest hij twee andere kinderen laten werken. Zelf werd hij net als veel nieuwkomers indentured laborer, losjes te vertalen als contractarbeider. Deze mensen waren gedwongen om als lijfeigene te werken totdat hun schulden waren afbetaald. De behandeling die Weis onderging was zo slecht dat de German-American Philantropic Society hem vrijkocht. Toch schreef hij een enthousiaste brief naar huis.

Zo ging het vaak. Emigranten bleven graag positief. Ze wilden de achterblijvers niet bezorgd maken en wilden vooral zelf in hun avontuur geloven. De brieven waren meestal optimistischer dan de werkelijkheid rechtvaardigde. Een Zweedse immigrant schreef in 1850 uit Louisville: ‘Vaak komen we erachter dat iemand die vertelt dat hij een zaagfabriek bezit slechts beschikt over een zaag en een zaagbok, en wie zijn mooie wagen beschrijft de eigenaar is van een kruiwagen.’ Kettingmigratie, gefinancierd door familieleden die Amerika al hadden bereikt, werd een belangrijke factor.

De geïmmigreerde Ieren ­ overleefden hun overtocht met gemiddeld zes jaar

Tussen 1840 en 1880 kwamen bijna drie miljoen Duitsers naar Amerika, meer dan een kwart van alle nieuwkomers. De meeste historici zijn het erover eens dat de Duitsers vooral kwamen vanwege economische redenen, niet per se armoede maar vooral de veranderde economie in hun thuisland. Een minderheid emigreerde om godsdienstige redenen. Anderen hadden politieke redenen, zoals de kleine maar zeer actieve groep die vluchtte na de mislukte revoluties van 1848.

Er vertrokken zoveel Duitsers uit Bremen dat de havenstad de bijnaam ‘Der Vorort New Yorks’ kreeg. Na Berlijn en Wenen was New York in grootte de derde Duitstalige stad in de wereld. De Duitsers hadden minder last van etnische stigma’s dan bijvoorbeeld de Ieren. Duitsers waren ervaren, goed opgeleid, voornamelijk protestant en plattelandsbewoners. Ze konden gemakkelijk aan werk komen. Zo werkte in 1850 bijna de helft van de Duitse immigranten in Chicago als handwerkslieden, vaak met een eigen bedrijf. Joodse Duitsers in New York waren actief in de handel en als bankiers. Duitse vrouwen werkten in de dienstensector, de huishouding en de ziekenverzorging. De meeste Duitsers bleven echter niet in de steden hangen, maar gingen boeren in het westen. Zo ontstond er een German Belt, die zich uitstrekte over achttien staten van het noordoosten tot het middenwesten en later Texas.

De Duitsers hadden enorme invloed op de Amerikaanse samenleving en brachten daarin permanente verandering. De Duitse losheid, hun interesse in opera, muziek maken, theater en simpelweg to have a good time, gooide het saaie, puriteinse Amerika open. Zoals iemand in 1883 opmerkte: ‘De Duitse notie dat het goed is om plezier te hebben, heeft een plek gevonden in de Amerikaanse geest.’ En dan hebben we het nog niet eens over de hamburgers, de frankfurters, het bier en de andere alledaagse zaken die inmiddels honderd procent Amerikaans zijn. De nieuwkomers veranderden de ontvangende samenleving net zo veel als die samenleving hen veranderde.

Naast Duitsers waren Ieren de grootste groep nieuwkomers. Voor hen speelde tussen 1840 en 1850 een andere factor als extra reden om te vertrekken: hongersnood als gevolg van opeenvolgende mislukte aardappeloogsten. De gevolgen waren rampzalig. Mensen hadden niet alleen geen eten, ze konden ook de pacht niet meer betalen en werden door de Engelse absentee landlords uit hun huis gezet. Meer dan een miljoen Ieren overleefden het niet.

Wie kon, probeerde weg te komen via Liverpool of vanuit Ierse havens, met lege houtschepen die terug naar de Canadese St. Lawrence-rivier voeren. Deze route was populair: korter en goedkoper, met de mogelijkheid van banen in de houtkap. Maar de meeste Ieren zakten af naar de VS. Ze vonden werk in New England, waar ze vooral de baantjes kregen waar de zonen van de lokale keuterboeren voor bedankten. Rond de jaren vijftig werkten in Massachusetts voornamelijk Ierse dagloners.

Ongeschoolde arbeid was het enige perspectief voor de arme en slecht opgeleide nieuwkomers, niet alleen op het land, maar ook aan de infrastructurele werken waaraan Amerika in die jaren was begonnen. Ieren groeven de kanalen in het noordoosten, bouwden de National Road van Philadelphia naar St. Louis en legden spoorwegen aan. De Ierse vrouwen werkten in de textielindustrie en in de huishouding. In de jaren vijftig was zo’n tachtig procent van alle huishoudhulpen in New York Iers. Hoewel ze hard werkten, werden Ieren met dédain behandeld door Amerikanen én door andere immigranten.

Uit Nederland vond tot 1840 weinig immigratie plaats, maar tussen 1840 en 1920 vertrokken 340.000 Nederlanders naar de Verenigde Staten, vijf procent van de bevolking. Net als elders in Europa was het meestal een combinatie van redenen die mensen overhaalde, maar voor de Nederlanders speelde geloof daarbij een hoofdrol. In 1834 begon een reeks van afscheidingen in de hervormde kerken. De details zijn voor theologische fijnproevers, maar het resultaat was een hoop heibel. Ook in Nederland sloeg de aardappelrot toe en was er sprake van hongersnood en armoede op het platteland.

De Nederlandse immigranten gingen naar Hollandse kolonies in Amerika, eerst in Michigan, rondom het door hen gestichte stadje Holland, en naar Pella in Iowa, later naar Montana. In hun orthodoxheid, individuele geloofsbeleving en cultureel conservatisme vormden ze een afgesloten gemeenschap, soms tot op de dag van vandaag. Ze lieten zich moeilijk integreren.

De toestroom van immigranten leidde onvermijdelijk tot een reactie. Al in mei 1836 meldde de New Yorkse koopman Philip Hone in zijn dagboek dat in die maand 15.825 immigranten in New York waren aangekomen: ‘Het lijkt alsof heel Europa de oceaan oversteekt; dat deel tenminste dat het in eigen land niet kan redden; en wat moeten we met hen? Ze zorgen voor hogere belastingen, eten ons brood en vullen onze straten, en nog niet één op de twintig is in staat zichzelf te onderhouden.’

In 1845 stelde Boston dat ‘er geen verdere stijging van het inwonertal mogelijk was’. Toch kwamen er in de tien jaar daarna nog eens 230.000 mensen bij, waardoor de stad overbevolkt raakte. De smerigheid, de wijken vol krottige eenkamerwoningen en de volgestopte kelders waren een gevaar voor de volksgezondheid. Was Boston voor 1845 een relatief gezonde stad waar de pokken niet meer voorkwamen, nu brak er zowat ieder jaar een besmettelijke ziekte uit. In 1849 verspreidde de cholera zich van Philadelphia naar New York en vandaar naar Boston. Op de achtergrond vormde tuberculose een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid. De geïmmigreerde Ieren hadden een lage levensverwachting: ze overleefden hun overtocht met gemiddeld zes jaar.

‘Iedere smerige en stilstaande bevolkingspoel in Europa wordt op ons grondgebied omgekieperd’

Een groot probleem was het katholieke geloof van de Ieren (en ook veel Duitsers) en de vermeende onverenigbaarheid daarvan met het Amerikaanse leven. De Amerikaanse cultuur en het Amerikaanse politieke systeem waren doordesemd met protestantse ideeën: de scheiding van kerk en staat, het republikeinse gedachtegoed, het concept van eigen verantwoordelijkheid, de afkeer van centraal gezag. De rooms-katholieke kerk was gebouwd op dogma’s, niet individuele verantwoordelijkheid gold er maar gedachteloze hiërarchie en centraal gezag. De paus was de baas, niet een gekozen president.

In de reactie ontstond in de jaren vijftig van de negentiende eeuw de Know Nothing Party, zo geheten omdat haar leden geheimzinnig riepen van niets te weten. Het was een onversneden antikatholieke partij die gedurende korte tijd verrassend succesvol was. In 1854 wonnen de Know Nothings tussentijdse verkiezingen en in 1856 leken ze serieus in de markt voor het presidentschap. Ze waren echter te extreem, te haatdragend en te verdeeld over elk ander onderwerp dan katholiekenhaat om lang te kunnen meegaan. Slavernij bleek een splijtzwam. Toen in 1861 de Burgeroorlog losbarstte, verdween de partij.

Tijdens de Burgeroorlog viel de immigratie vrijwel stil, daarna ging de stroom Europeanen gewoon verder. De reis was inmiddels een stuk gemakkelijker: stoomschepen hadden de plaats ingenomen van zeilschepen. Het kostte nu nog maar twee weken om Amerika te bereiken. De immigranten kwamen nu ook uit andere delen van Europa: Rusland, Pruisen, Polen en het Habsburgse Rijk. Vanaf de jaren tachtig kwamen de Italianen, voornamelijk uit het zuiden.

Toen in 1924 de Amerikaanse grenzen dicht gingen, waren vijf miljoen Italianen naar Amerika verhuisd. Veel immigranten kwamen als gastarbeider, met de bedoeling weer terug te gaan. Ze wilden een paar jaar goed verdienen. Inderdaad ging van de Italiaanse immigranten bijna de helft weer terug. Dat viel bijna altijd tegen. Ze waren gewend geraakt aan de Amerikaanse manier van leven en pasten niet meer in de oude samenleving. Voorzien van vrouw en kinderen vertrokken ze vaak opnieuw naar Amerika, officieel tijdelijk, in de praktijk voorgoed. Veel immigranten stuurden financiële steun naar familie in het moederland of hielpen familieleden ook de overtocht te maken.

De andere grote groep immigranten in deze periode bestond uit Russische joden. Behalve de gebruikelijke economische en demografische redenen was hun belangrijkste motivatie het antisemitisme in Rusland dat leidde tot steeds bloediger pogroms. Uiteindelijk kwamen tussen 1890 en 1924 2,4 miljoen joden naar Amerika. Ze vertrokken meestal met hun gezin en hadden niet de ambitie ooit terug te keren. Deze Jiddisch sprekende joden waren armer en orthodoxer dan hun Duits-joodse voorgangers.

Rond de eeuwwisseling was New York de immigrantenstad bij uitstek. De Ierse en Duitse wijken waren overgenomen door de nieuwe immigranten. De Lower East Side werd Jewtown genoemd en ten zuiden van 14th Street lagen minstens drie Little Italy’s. Volgens de volkstelling van 1920 was meer dan veertig procent van de inwoners van New York geboren in het buitenland. Zoals men in 1910 zei: je kunt Manhattan doorkruisen van de East River naar de Hudson of van Battery North naar 34th Street zonder een woord Engels te horen.

De Eerste Wereldoorlog leidde niet alleen tot een teruggang in het aantal immigranten, de sentimenten tegen de nieuwkomers uit de landen die aan de Duitse kant stonden, zorgden ook voor een nieuw anti-immigratiesentiment. Voorzover er nog Duits werd gesproken in de Verenigde Staten was dit de doodsteek. Iedere vorm van onvolmaakte loyaliteit gold ineens als ‘moreel verraad’. Dit wantrouwen zou na de Russische Revolutie en na de oorlog tot uiting komen in de Red Scare, de eerste heksenjacht op linkse Amerikanen.

De argumenten tegen immigratie werden steeds krachtiger aangezet. Voor bevolkingsaanwas was immigratie niet meer nodig. De frontier was gesloten. Een ander argument was opnieuw de afgenomen kwaliteit van de immigranten. Vijftig jaar geleden moest je ten minste nog wat initiatief en ondernemingszucht tonen, verzuchtte een schrijver in The Atlantic. ‘Nu is het zo gemakkelijk dat we iedere gek op ons dak krijgen die de weg naar de boot kan vinden. Zo breed en gladjes is de weg’, schreef hij, ‘dat er geen reden is waarom niet iedere smerige en stilstaande bevolkingspoel in Europa, al eeuwen zonder enig intellectueel of industrieel leven, niet op ons grondgebied omgekieperd kan worden.’

In 1924 was het dan zo ver. Na een aantal mislukte pogingen wisten de tegenstanders van immigratie er een wet door te drukken die het aantal nieuwkomers aan banden legde. De politici draaiden er niet omheen: ze wilden voorkomen dat de echte Amerikaanse trekken nog verder verwaterden door de komst van nieuwe, moeilijk integreerbare mensen uit obscure landen. Deze logica leidde tot het idee van quota: een van tevoren vastgesteld aantal mensen per land zou jaarlijks Amerika mogen betreden. De hoogte van de quota was gebaseerd op de bevolkingssamenstelling – die zou dus ongeveer gelijk blijven. Dat wil zeggen, gelijk aan die van 1890, want de politici gebruikten die volkstelling om de quota vast te stellen.

De wet van 1924 betekende feitelijk een totale stop op immigratie. Honderd jaar lang was de Atlantische Oceaan de Europese Middellandse Zee geweest. Een gevaarlijke reis naar een onzeker bestaan dat echter gegarandeerd beter was dan wat thuis viel te behalen. Het traject is veranderd, de reizigers zijn veranderd, maar de achterliggende factoren waarom mensen massaal immigreren zijn dezelfde als altijd.

Het gevoel erover zou ook van alle tijden moeten zijn, misschien zoals Herman Melville, later de schrijver van Moby Dick, het in 1849 formuleerde in zijn minder bekende roman Redburn, gebaseerd op zijn ervaring als bemanningslid op een schip met uitgemergelde Ieren: ‘Laten we de opgewonden retoriek over dat nationale onderwerp negeren, of deze aantallen buitenlandse armen toegelaten zouden moeten worden in Amerika; laten we het negeren, met als enige overweging dat als ze hier kunnen komen ze Gods recht hebben om te komen; ook al dragen ze alle ellende van Ierland met zich mee. Want de hele wereld is het erfgoed van de hele wereld; we kunnen niet weten wie een steen bezit in de Grote Chinese Muur.’


Beeld: (1) Migranten op het schip de S.S. Patricia, 1906 (Library of Congress / Edwin Levick); (2) Medisch personeel controleert immigranten die net zijn aangekomen op Ellis Island op ziektes, New York, 1910 (NIH)