Ik heb de indruk dat er in verhouding weinig aandacht besteed wordt aan het Europa van de Koude oorlog. Met ‘in verhouding’ bedoel ik: tot de enorme betekenis die de Europese tweedeling had voor miljoenen mensen. Het is mogelijk dat deze geringe aandacht voor dat gespleten Europa typisch West-Europees is, Nederlands dus, en Engels, Frans, Spaans. Wij hadden er tenslotte vooral indirect mee van doen. Het kan ook zijn dat de afstand nog te klein is en er meer tijd moet verstrijken voordat we toe zijn aan een evaluatie van de Koude Oorlog. Maar dat deze ‘oorlog’, net als die andere, echte, Tweede Wereldoorlog, ontelbare levens diepgaand heeft getekend, staat vast. Hoe diep, in welke zin en in hoeverre die tekening vandaag nog waarneembaar is, weten we volgens mij minder goed. Maar een kentering lijkt ophanden.
Zie bijvoorbeeld de uitvoerige, fraaie verzameling artikelen die een drietal Duits-Amerikaanse historici in februari bij De Gruyter publiceerde: The Cold War: Historiography, Memory, Representation. Het uitgangspunt ervan is onmiskenbaar: dat het tijd is voor een andere aanpak. ‘Het besef dat de Russisch-Amerikaanse confrontatie daadwerkelijk tot het verleden behoort’, schrijven de redacteuren in hun inleiding, ‘maakt het mogelijk de mentaliteit [mind-set] van de strijdende mogendheden achter ons te laten en de periode van de Koude Oorlog daadwerkelijk als een zoveelste moment in de geschiedenis te beschouwen.’

Het is de gebruikelijke ontwikkeling oftewel klassieke trits die zo goed als elke historische gebeurtenis kenmerkt: ze begint met politieke strijd en de daarbij passende propaganda, vervolgens komen de persoonlijke verhalen en herinneringen, daarna pas is er tijd en ruimte voor reflectie en analyse. In zoverre is de Koude Oorlog een geschiedperiode als alle andere.
Maar terwijl de geschiedschrijving op gang komt – en ook dat is van alle tijden – gaan de verhalen en soms ook de propaganda gewoon door. Veelal krijgen die verhalen wel een andere toon. Ze worden afstandelijker, rustiger en bovendien voorzien van een kader. Dit geldt deels ook Veertig herfsten van de gewezen Amerikaanse geheim agent en ‘regelaarster’ Nina Willner. Nina is de dochter van Hanna, een Oost-Duitse die in 1948 uit communistisch gebied ontsnapte, in Heidelberg een van oorsprong joods-Duitse Amerikaanse officier ontmoette, trouwde, zich in de VS vestigde en daar onder anderen, in 1961, Nina baarde. Al die tijd was zij voor haar in Oost-Duitsland achtergebleven ouders, broers en zusjes een probleem – zij hadden immers een verrader in de familie en waren op z’n minst verdacht. Was dat pijnlijk, minstens zo pijnlijk voor zowel Nina aan de ene als voor de familie aan de andere kant van het IJzeren Gordijn was de scheiding. Hanna werd in 1927 geboren en was dus pas 21 toen ze zich heimelijk, zonder steun en zonder bezit uit de voeten maakte. In 1954 zag ze haar moeder voor het eerst terug, zo ook het na haar vlucht geboren veel jongere zusje Heidi. De Oost-Duitsers lieten de moeder gaan omdat ze hoopten uit de ontmoeting politieke munt te slaan. Toen dat niet bleek te lukken, verslechterde de situatie van de achtergeblevenen en duurde het wederom jaren tot ouders en kind elkaar terugzagen. Dat gebeurde in 1958. Dat was tevens voor het laatst.
Spoedig daarna verhuisde Hanna naar de VS en werd de afstand nog groter. Voor de achtergeblevenen was dat in zekere zin een voordeel. Immers, om in communistisch Europa carrière te maken, was expliciete ‘afstand’ tot het Westen vereist. Het gevolg was dat de twee takken van het gezin in de jaren zestig, zeventig en tachtig uit elkaar groeiden. Er was wel contact, er werd wel gebeld, er ging soms een pakje over en weer, maar in feite waren het twee werelden die elkaar niet kenden, niet begrepen en ook nauwelijks aanvoelden. Het enige dat was, en bleef, was dat andere, onbestemde en schijnbaar onbreekbare gevoel dat ‘familie’ heet en maakt dat men alleen al om die reden naar elkaar verlangt.
Begin jaren tachtig werd Nina Willner, auteur van dit boek, als geheim agent in Berlijn gestationeerd. Zij kwam daardoor dicht bij de wereld waarin haar moeder ooit geleefd had – dichtbij, niet meer. Dit veranderde pas met de val van de Muur. Willner suggereert in het laatste hoofdstuk dat de familie vanaf dat moment ook daadwerkelijk herenigd werd. Ik waag dat te betwijfelen. Hoewel Willner zeker in de eerste helft van dit boek goed in staat blijkt zich in de leefwereld van haar Oost-Duitse familieleden te verplaatsen, ventileert ze voortdurend de overtuiging dat de Oost-Duitse leefstijl in vergelijking met die van Amerika een nachtmerrie is. Ik denk dat dit in essentie klopt maar betwijfel of Nina’s familieleden daar net zo over denken – zeker degenen die destijds in Oost-Duitsland carrière maakten. Nina gaat op deze vraag helaas niet in.
Die lacune spoort met een aspect van dit boek dat me dwars zat: ontelbare keren doet de auteur het voorkomen alsof zij de gevoelens en gedachten van haar familieleden kent. Een boek wordt erg kaal als het zich beperkt tot uiterlijke feiten, maar hiertegenover staat het gevaar van hineininterpretieren: dat de gevoelens en gedachten die een auteur zijn personages toekent wellicht meer zeggen over de auteur dan over die personages. Daarmee wordt non-fictie al snel fictie. Leuker, mooier, bevredigender. Maar juister?