Volgens de Franse filosoof Jean-Jacques Rousseau waren we de helft van ons leven blind. Voor de introductie van het gaslicht bestond er een groot verschil tussen het leven ’s nachts en overdag. De nacht had een eigen cultuur, met eigen regels, geuren en geluiden. Lantaarnopstekers, inbrekers, stropers, hoerenlopers, smokkelaars en grafrovers kozen de nacht voor hun praktijken. In Nacht en ontij: Een geschiedenis van het duister geeft de Amerikaanse historicus Roger Ekirch een uitputtend overzicht.
Twintig jaar heeft hij aan zijn studie besteed. Hij nam het nachtelijke domein onder de loep van de late Middeleeuwen tot het begin van de negentiende eeuw en putte uit politierapporten, wetboeken, rechtbankverslagen, kranten, gedichten, toneelstukken, volksverhalen, liedjes, brieven, memoires en reisverslagen. Van dagboekschrijvers zoals de Britse marineman Samuel Pepys (1660-1669) tot de Haagse onderwijzer David Beck (1624).
Ekirchs boek is amusant, maar mist spanning en de persoonlijke betrokkenheid die het betere Night: An Exploration of Night Life, Night Language, Sleep and Dreams (1995) van de Britse literatuurcriticus A. Alvarez kenmerkte. Bovendien is het jammer dat notenapparaat of referenties ontbreken, waardoor je het boek niet als naslagwerk kunt gebruiken.
Maar wie over deze bezwaren heen stapt, komt een hoop te weten over de nachtelijke activiteiten in de vroegmoderne tijd. Het beruchtst waren de poep en pies die ’s nachts uit ramen en deuren werden gegooid, waardoor je je wel twee keer bedacht om je dan op straat te begeven. En slavenopstanden begonnen altijd midden in de nacht.
Interessant is wat Ekirch schrijft over het verdwenen slaapritme en de droom. Terwijl een doorslaapstoornis nu wordt gezien als een symptoom van depressie, werd de nacht in de pre-industriële tijd verdeeld in een eerste en tweede slaap, waarin men een paar uur wakker was. Opmerkelijk genoeg toont modern onderzoek van de Amerikaanse wetenschapper Thomas Wehr bij proefpersonen die zonder kunstlicht de avond en nacht doorbrachten aan dat ze drie tot vier uur ’s nachts wakker waren. De proefpersonen dachten in die wakkere uren diep over het leven na, wat Wehr vergelijkt met meditatie.

Bij zijn onderzoek ontdekte Ekirch dat het dromenboek Oneirokritkca van Artemidoros van Daldis (uit de tweede eeuw) in de zestiende eeuw zo populair was dat er vertalingen van verschenen in het Italiaans, Frans, Duits, Latijn en Engels. In 1740 bestonden er alleen al in het Engels 24 uitgaven van het boek. Artemidoros zag de droom als een bericht in geheimtaal over de dromer zelf. Geheel anders dan Freud, die in de droom verdrongen erotische wensen zag, kwam je volgens Artemidoros via de droom iets te weten over de toekomst of de oplossing van een actueel probleem.
Samuel Pepys, vooral bekend vanwege zijn verslag van de brand in Londen in 1666, rapporteerde in zijn dagboek over zijn erotische dromen, waarvan hij op het hoogtepunt van de Londense pestepidemie des te meer genoot: «Hoe heerlijk zou het zijn als we in ons graf konden dromen. Dan zouden we niet zo bang voor de dood hoeven te zijn als nu, met de huidige pestepidemie.» Pepys’ vrouw was zo jaloers en maakte zich zo druk over de erotische dromen van haar man dat ze ’s nachts, terwijl hij sliep, voelde of hij geen erectie had.