
Talrijk zijn ze niet, de schrijvers en lezers die, geconfronteerd met een onderwerp waarover alles wel twee of drie of duizend keer is geschreven, denken: dit biedt mogelijkheden. Gelijk hebben ze natuurlijk wel. Als alle noeste biografische arbeid eenmaal is verricht kan de auteur die ogenschijnlijk te laat komt aanslenteren in alle vrijheid zijn gang gaan. De impliciete belofte dat zelfs wanneer alles reeds gezegd is er nog altijd meer uit gesleept kan worden, brengt zo haar eigen spanning met zich mee. Sipko Melissens Kafka op Norderney is een bundeling van drie essays (‘een mengeling van fictie en essayistiek’) over de Praagse schrijver die zich hier bij uitstek voor lijkt te lenen: geen schrijver die duidelijker de paradox belichaamt dat tegen sommige enigma’s geen uitputtende biografie is opgewassen.
De eerste stukken zijn relatief kort en handelen over twee reizen naar het zuiden. Het derde essay, waaraan de bundel zijn titel ontleent, is in veel opzichten ambitieuzer en beslaat ongeveer driekwart van het boek. Het draait om een bezoek dat Kafka als adolescent in de zomer van 1901 brengt aan het Duitse Waddeneiland Norderney, een populaire vakantiebestemming onder de Praagse bourgeoisie. Melissen reist Kafka achterna omdat er ‘net als van witte plekken op een kaart, een grote aantrekkingskracht [uitgaat] van de leemtes in Kafka’s biografie’. Maar dit is een excuus. De aantrekkingskracht die Melissen voelt gaat duidelijk uit van de jonge Kafka zelf, het eiland is niet meer dan een helder afgebakend en relatief onontgonnen gebied (niet zonder reden, de schrijver in spe liet er nagenoeg geen sporen na) voor een poging om nader tot hem te geraken.

Melissen wandelt en fietst over het eiland, spreekt toevallige passanten en een archivaris die hem iets maar niet veel kan vertellen en leest ondertussen Kafka’s brieven en dagboeken. Het is duidelijk dat hij zijn eigen nieuwsgierigheid volgt, maar hij lest die dorst schijnbaar het liefst met speculaties, ongetwijfeld omdat hij weet dat daadwerkelijk onderzoek op niets zou uitlopen: de werkelijkheid waarnaar hij op zoek is, is er eenvoudigweg niet meer en wat resteert is niet genoeg om haar opnieuw op te roepen.
Zo nu en dan laat Melissen de spanning oplopen. Een enkele keer gebeurt dat schijnbaar onbewust, zoals in de korte passages waarin hij zakelijk schrijft over het antisemitisme waarmee Kafka moet zijn geconfronteerd: de blaaskapel van het nabijgelegen eiland Borkum eindigde jarenlang ieder concert met een antisemitisch lied, andere plaatsen adverteerden met slogans als ‘wij accepteren honden noch joden’ – de tijdloze alledaagsheid van de haat is beklemmend. Op andere momenten gebeurt het bewust, zoals wanneer Melissen herinneringen ophaalt aan een zomer die hij zelf als jonge student doorbracht op Texel, een zomer waarin hij, ongeveer even oud als Kafka op Norderney zal zijn geweest, verliefd werd op een jongen met wie hij alles leek te delen behalve de geaardheid.
Die onbereikbare liefde raakt aan een kern van het essay die verder grotendeels aan het zicht onttrokken is. Melissen deelt dingen met de lezer die hij zelf amper interessant lijkt te vinden. Hij valt in herhaling en formuleert dan weer voorzichtig (bij gebrek aan feiten over Kafka’s verblijf ontstaat een opeenstapeling van woorden en frases als ‘misschien’, ‘hij zal’, ‘hij moet’, ‘het kan niet anders of’), dan weer onzorgvuldig of nietszeggend. Hij noemt het treurige juridische getouwtrek om Kafka’s nalatenschap om onduidelijke redenen ‘kafkaiaans’ nadat hij dat eerder heeft gedefinieerd als ‘op raadselachtige wijze beangstigend’. Een Amerikaanse student die hij tegenkomt heet eerst Gabry, dan Michael en vervolgens weer Gabry. Een trein rijdt ‘met een gemiddelde vaart’ door het landschap. Hij beantwoordt de ene retorische vraag met een volgende (‘Waarom maak ik deze reis? Ja, waarom word je verliefd op de een en niet op de ander?’) of vult overgangsalinea’s met obligate bruggen (‘Sinds ik de drie delen van Stach (Kafka’s meest recente biograaf – jp) heb gelezen komt het gesprek met vrienden nog wel eens op Kafka. Sommigen hebben iets van hem gelezen, of herinneren zich vaag ooit iets van hem gelezen te hebben’). Over een scène in de verfilming van Het proces door Orson Welles die de vonk deed overslaan schrijft hij: ‘Ik weet nog welk effect deze scène op mij had. Ik was in verwarring. Ik wist niet waarom, ik wist ook niet wat de parabel in zijn geheel betekende maar ik wist wel dat hier door middel van beelden iets verteld werd wat de kern van iets raakte. Duidelijker kon ik het niet zeggen. Ik had nog nooit zo’n ervaring met een verhaal gehad, een confrontatie met iets wat ik niet met mijn verstand maar wel met mijn ziel dacht te begrijpen.’ Een universele ervaring, maar in zulke algemeenheden naverteld ontbreekt de urgentie waarvan je amper overtuigd hoefde te worden.
Alles draait om die ene vraag die hij aan Stach ontleent: hoe het geweest is om Kafka te zijn. Het dichtst bij geraakt Melissen wanneer hij zich stort op een intense briefwisseling tussen Kafka en zijn schoolvriend Oskar Pollak waarvan minder dan de helft is overgeleverd. In de zorgvuldige lezing van deze correspondentie wordt duidelijk hoe het Melissen uiteindelijk te doen is om het vage schemergebied dat hij vangt in woorden van dichter Albert Verwey: de liefde die vriendschap heet. Hier wordt ook duidelijk hoe het bezoek aan het eiland hem parten speelt: hij moet zich overal verhouden tot een fysieke omgeving die hem slechts afleidt van de papieren waarop de schrijver werkelijk voortleeft.