
Niet in die treurige negentiende eeuw van ons, want ondanks Marita Mathijsens levenslange enthousiasmerende promotiecampagne is het me nog steeds niet gelukt in Potgieter en Beets ook maar een glimp van het verontrustende genie te ontdekken van, zeg, Jean Paul en Kleist, Stendhal en Balzac, Dostojevski en Gogol. Die namen lagen dus al op mijn denkbeeldige stapeltje vakantielectuur.
Maar toen kreeg ik het verzoek een nawoord te schrijven bij een nieuwe vertaling korte teksten van Robert Walser (1878-1956) die komend najaar zal verschijnen, en daar hoefde ik niet lang over na te denken. Walser, afkomstig uit het Zwitserse Biel, heeft hier nooit de naam verworven die hij verdient, waarschijnlijk omdat hij een kleine schrijver was van kleine literatuur, geen grand seigneur à la Thomas Mann. Niet afkomstig uit een burgerlijk-intellectueel milieu, zag hij zijn pogingen om in Berlijn een bestaan als beroepsschrijver op te bouwen faliekant mislukken. Hij schreef zes romans, waarvan hij er drie onmiddellijk vernietigde, de overige drie kon hij aan de straatstenen niet kwijt. Daarna schreef hij tot zijn onvrijwillige opname in een krankzinnigengesticht in 1933 alleen nog maar korte, raadselachtige teksten voor kranten en tijdschriften, bij elkaar meer dan duizend.
Zojuist herlas ik Jakob von Gunten, Walsers derde roman, een boek dat het verdient in één adem genoemd te worden met het beste van Kafka. Van dat uitzonderlijke niveau waren zijn intelligentere tijdgenoten trouwens evenzeer overtuigd, Kafka voorop, en verder Tucholsky, Hesse, Musil, Benjamin. Lange tijd is Walser voor een naïeve heremiet versleten, een van de wereld afgewende zonderling, inmiddels is dat beeld bijgesteld: hij was een veellezer, zijn naïviteit was gekunsteld, zijn blijmoedige aanvaarding van allerlei ellende hoogst ambivalent. Tot zijn favoriete schrijvers behoorden Jean Paul, Stendhal, Balzac, Dostojevski, zodat ik, als het een beetje meezit, deze zomer toch ook nog aan de negentiende eeuw toe kom.