
Het Nationaal Holocaust Namenmonument staat al weer een maand of vier in volle omvang aan de Weesperstraat in Amsterdam. Het minste wat je ervan kunt zeggen is dat het in de omgeving is opgenomen, het hoort al bij de stad en lijkt alom geaccepteerd. Dat is heel wat.
In de loop der jaren is er in de voormalige Jodenbuurt een reeks herinneringsplaatsen en gedenktekens voor de moord op joden, Sinti en Roma verrezen. Wat restte van de Hoogduitsche synagogen is opgegaan in het Joods (Historisch) Museum. De Hollandsche Schouwburg, waar joden bijeen werden gedreven vóór ze op transport gesteld werden naar Westerbork en vandaar door naar de vernietigingskampen, is al zestig jaar een herdenkingsplaats waar sinds 1993 de familienamen van alle weggevoerde joden staan vermeld. Daartegenover is het Holocaustmuseum in aanbouw en een straat verder staat het Verzetsmuseum. De Portugese Synagoge is nog volop in gebruik. In de hele buurt liggen in het plaveisel talrijke ‘struikelstenen’ met de namen van bewoners die daar ooit uit hun huis gehaald zijn. Op de Nieuwe Keizersgracht zijn aan de kade de namen te vinden van de mensen die uit de huizen aan de overkant zijn weggevoerd. In het kleine Wertheimpark ligt het Auschwitzmonument met de gebroken spiegels van Jan Wolkers en op het Jonas Daniël Meijerplein staat Mari Andriessens Dokwerker als herinnering aan de februaristaking van 1941. Er is zeker nog een half dozijn andere gedenktekens in de wijk die het Joods Cultureel Kwartier is gaan heten, een stelpende naam voor een hartverscheurende verzameling memento’s voor honderdduizend vermoorde inwoners van Nederland.
In die context ontstond het plan om alsnog een omvattend Nationaal Holocaust Namenmonument te plaatsen voor alle uit Nederland weggevoerde en afgemaakte joden, Sinti en Roma. Dat was een idee van Jacques Grishaver, de voorzitter van het Nederlands Auschwitz Comité, en van de Amerikaanse architect Daniel Libeskind die eerder het Joods Museum in Berlijn had ontworpen en na de aanslag van 9/11 de opdracht verwierf om het raamontwerp te maken voor de wederopbouw van Ground Zero, het terrein van de verwoeste Twin Towers, en om daar een nieuwe wolkenkrabber te ontwerpen.
Het initiatief van Grishaver en Libeskind stuitte op veel weerstand. Sommige omwonenden maakten zich zorgen over hun tennisbaan in het Wertheimpark. De weduwe Wolkers wilde niet dat het werk van haar man door het nieuwe, enorme monument overschaduwd zou worden. Heel wat mensen zagen de noodzaak van zo’n groot gedenkteken niet in, er waren immers al zo veel herinneringsplekkken in de oude Jodenbuurt en elders in het land. Een namenmonument was er al, zij het van familienamen, en bovendien was die formule inmiddels wat sleets geworden. En was het niet een misvatting om een heel groot gebeuren ook met een heel groot monument te willen herdenken…
Al deze tegenstand leidde ertoe dat een nieuwe plek gezocht werd: een plantsoentje aan de Weesperstraat, tussen Nieuwe Herengracht en Nieuwe Keizersgracht, net voor de Hoftuin met rondom de zeventiende-eeuwse gebouwen van de protestantse diaconie en museum de Hermitage.
Nog kort voordat de bouw van het monument begon maakten buurtgenoten bij de rechter bezwaar tegen het omhakken van een paar bomen voor de plaatsing van het monument. (Van mij hadden ze er 102.400 mogen omhakken die dan opnieuw zouden ontspruiten en uitbotten).
In al die jaren is het niet gelukt om een zinnige discussie te voeren over het ontwerp en mogelijke alternatieven. Het project was een particulier initiatief van het Auschwitz Comité dat van begin af aan voor Libeskind als ontwerper had gekozen. Daarmee was het verder aan niemand verantwoording verschuldigd. Maar de gemeente moest toestemming geven voor de plaatsing van het monument in de openbare ruimte. Uiteindelijk kwam het overgrote deel van de vijftien miljoen euro die het kostte uit overheidsgelden. De gemeenteraad aanvaardde de voorstellen tot tweemaal toe met algemene stemmen en zonder debat. Het rijk voteerde miljoenen zonder motivering of discussie. Als het ging om openbare verantwoording was het ineens een privé-project en als het ging om financiering was het plotseling een publieke zaak.
Al in een vroege fase bedierven de ‘buurtbewoners’ de discussie met hun gechicaneer over tennisbanen en gazons. Anderzijds maakte Libeskind in kippendrift de tegensprekers uit voor antisemieten en holocaustontkenners. Doordouwer Jacques Grishaver beperkte zich tot daverende dooddoeners die nochtans doel troffen. Er waren ook bezwaren van meer allooi, maar die kregen nauwelijks gehoor. Er was overleg met de belanghebbenden uit de buurt over hun buurtbelangen (dat moest nu eenmaal), maar een inhoudelijk gesprek over de verdiensten van het plan werd door het Auschwitz Comité en de gemeente ontweken.
Dat is een eerste bezwaar tegen de gang van zaken. Er heerste bij sommige bestuurders bovendien een bangelijke voorkomendheid: er moest kennelijk iets voorkomen worden. Zodra het Auschwitz Comité zich meldde gaven de gezagdragers schielijk toe, om vooral de indruk te vermijden dat ook zij niet innig betrokken waren bij het vreselijke lot van al die vermoorde joden. Dat gebeurt in deze tijden ook wel met het zwarte protest. Zodra de telefoon gaat vanwege Kick Out Zwarte Piet of een aanverwante club schiet de dienstdoende autoriteit in een antiracistische kramp en wordt een naam veranderd of een fooi uitgedeeld, als die boze zwarte mensen maar alsjeblieft niet kwaad worden.
Bij gebrek aan debat over het ontwerp van het Namenmonument begonnen sommige mensen zich steeds ongemakkelijker te voelen. Er werd daar zonder stem of tegenstem een gedenkteken opgericht van ongekende proporties dat nog mensenlevens lang, nog eeuwen zou staan en dat vérgaand het herinneringsbeeld zou bepalen van de vernietiging van de uit Nederland ontvoerde joden en hun lotgenoten onder de Sinti en Roma. Herman Vuijsje bracht dat onder woorden in de_ NRC_ van 28 mei 2016. Hans van Houwelingen en ik publiceerden onze bedenkingen in de Volkskrant van 18 juni 2016. Wij hebben later met Petra Catz een klein boekje samengesteld met de beredeneerde bezwaren van zestien auteurs tegen het ontwerp: Bedenkt eer gij herdenkt. Dat deden we, al was het toen al een gedane zaak, in oktober 2019 om te laten zien dat er gegronde tegenwerpingen waren tegen het plan en dat die geuit konden worden op ‘heuselijke wijze’.
Er is een Latijnse gemeenplaats die inhoudt dat over smaken niet te twisten valt. Maar dat gaat juist heel goed. Je kunt van mening verschillen, je kunt van smaak verschillen en naar beste kunnen proberen uit te leggen aan je gespreksgenoot waarom. Helemaal lukt het misschien wel nooit, maar helemaal niet ook niet. Het is trouwens niet nodig om allemaal hetzelfde te denken als je hetzelfde herdenkt. Je kunt bovendien heel goed herdenken bij een slecht monument. Dat gebeurt op de Dam al 65 jaar.

Het Namenmonument is er ten slotte toch gekomen, het staat er nu. Ik liep er af en toe eens langs toen het nog in aanbouw was en vreesde dat het in al zijn omvang en met het flitsende spiegeldak een protserig en luidruchtig monstrum zou worden. Een week of wat na de oplevering ben ik het opnieuw gaan bekijken, en nog eens en nog eens en nog een keer… steeds in ander gezelschap, of alleen.
En wat vind ik er nu van?
Om te beginnen vind ik dat ik het met open gemoed hoor te beschouwen, alsof er niets aan vooraf was gegaan. Dat is niet eenvoudig, om je met een gemoed zo vol toch leeg te maken. Ik krijg graag gelijk, net als vrijwel ieder ander. Maar de zaak is belangrijk genoeg om er als het dan toch echt moet je ongelijk voor toe te geven.
Ik vind het een hevig aangrijpende, diep ontroerende gedenkplaats. Ik ben er eerst een aantal keren met vertrouwde, oude bekenden geweest. Daarna kwam ik er alleen en toen raakte ik pas van mijn stuk. Ik liep naar buiten en bij de poort zat een jonge, donkere man op zijn fiets, één voet op de straat en één op de trapper. Hij keek toe, kennelijk verlegen om ergens binnen te gaan waar hij misschien niet hoorde. Hij zag dat ik aangedaan was en glimlachte me toe. Toen brak er bij mij iets en woedend liep ik langs de wallekant met de naamplaatjes van de gedeporteerden. Je kunt altijd maar beter woedend zijn dan ontroostbaar.
Ik denk dat de mensen die in het monument de namen van hun familieleden, van hun ouders, broers zusters, geliefden, vrienden, buren zien, net als ik diep geroerd zullen zijn en dat het ze de ervaring geeft dat die vlietende namen opeens tastbaar zijn: een voornaam en een achternaam, een geboortedatum en een sterfjaar. Van al die doden die nooit een graf gekregen hebben zijn de namen hier in steen gebeiteld, evenzovele kleine grafstenen, waarmee ze voorgoed een eigen plek gekregen hebben.
Ik heb me tevoren onvoldoende gerealiseerd hoe sterk zo’n namenwand kan werken, terwijl ik het toch met eigen ogen gezien had in Washington D.C., waar de namen van zestigduizend in de Vietnamoorlog gesneuvelde soldaten in steen zijn gegraveerd op een muur die zich zacht welvend over een glooiend landschap vlijt, een ontwerp van Maya Lin uit 1982.
Ook in New York, op Ground Zero, is een namenmonument aangelegd, ter nagedachtenis van de slachtoffers van de aanslagen van 9/11. Het is een aangrijpend en wonderschoon kunstwerk. Op het grondplan van de twee verdwenen Twin Towers stroomt een watermassa onophoudelijk de diepte in; in de balustrades zijn de drieduizend namen van de doden gegrift. Het is ook volkomen origineel. Libeskind probeert steeds weer de indruk te wekken dat hij de maker van die herinneringsplaats is, maar dat was Michael Arad, die het op de tegenwerking van Libeskind heeft moeten bevechten. (Diezelfde valse voorstelling komt ook voor in het boek van Wim de Wagt, Vijfhonderd meter namen: De Holocaust en de pijn van de herinnering uit 2021, een heel informatief boek over het Namenmonument, maar vaak rommelig en soms vooringenomen.)
Een namenwand is dus bepaald geen origineel concept. Integendeel. Jaap Kaas, de eerst aangezochte ontwerper van het ‘erkentelijkheidsmonument’ over de joden in Nederland in oorlogstijd, had in 1945 al een namenwand voorgesteld en een paar honderd meter verderop staat in de Hollandsche Schouwburg ook een wand met namen. Sindsdien zijn her en der zulke namenmonumenten verrezen. Maar bij een herdenkingsplaats is originaliteit niet een eerste overweging.
In het nieuwe Namenmonument zijn de meer dan manshoge muren van bruingeel geglazuurde baksteen gevouwen in scherpe hoeken, als bliksemschichten, daar zou je verkeerde associaties bij kunnen hebben, maar het monument roept die niet op. Die muren zijn opgetrokken in het grondpatroon van vier zeer gestileerde Hebreeuwse letters die samen het woord ‘Lezecher’ vormen, ‘Ter herdenking’. Dat zie je als bezoeker niet, maar helikopterpiloten en dronebestuurders zal het niet ontgaan.
De letters die dat Hebreeuwse woord vormen zijn een haast schuchtere poging om iets aan te duiden wat al die afgemaakte mensen gemeen zouden hebben. Daar zit een probleem. Het merendeel van de Amsterdamse joden en heel wat joden in de Mediene waren ongelovigen, veelal socialisten. Met het liturgisch Hebreeuws hadden ze meestal weinig of niets op. Moet er dan wellicht een rode vlag boven het monument wapperen? Van mij mag het. Ook de Sinti en Roma die daar worden herdacht zullen onderling verschillen en worden door een Hebreeuws woord niet echt gedekt.
Hier dringt zich een ellendig gegeven op: wat al die namen gemeen hebben is dat ze toebehoren aan mensen die door de nazi’s als jood of zigeuner geselecteerd werden en daarom vermoord. Het is niet anders, die muren lopen langs de lijnen van het nationaal-socialisme. Een andere gemene deler is er niet.
Godlof is er de abstractie, de sprakeloze vormentaal. Daarin kan een betekenis worden opgeroepen, een eenheid aangeduid, die met woorden al te gauw verraden wordt.
Het monument is heel groot, dat is zo, maar hoe zijn anders meer dan honderdduizend namen leesbaar te verwerken… De muren die samen bijna een halve kilometer strekken zijn handzaam en vernuftig gevouwen op een plattegrond die net in de omgeving past. Een drukke uitvalsweg loopt vlak langs het monument, maar dat is van de straat gescheiden doordat het wat lager ligt en afgeschermd is met een beukenhaag.
Wie langs de muren de namen loopt te bekijken, meestal op zoek naar die paar namen die, nooit vergeten, toch opnieuw gezien moeten worden, bevindt zich niet in een grootschalige gedenkplaats maar juist in een doolhof van beschutte, intieme straatjes. Daar gaat een zekere bescherming vanuit die de bezoekers wel nodig hebben. Het monument is met veel zorg, bedachtzaam en liefdevol ingericht. De landschapsarchitecten van bureau Rijnboutt hebben daar een groot aandeel in gehad. Er is een perkje met witte steentjes die de bezoekers naar oud joods gebruik kunnen neerleggen bij de naamsteen van een dierbare. Er zijn mooie zwartstenen banken, er zijn teksten die de nodige uitleg geven. De namen zijn in beginsel alfabetisch geordend, maar vaak begint een muur met een andere letter dan verwacht en moet de bezoeker op zoek. Ik vind dat geen bezwaar, een poosje dwalen door dat verleden van letters in steen sterkt de verwachting.
In het midden, juist tegenover de entree van de Hoftuin, ligt een open plek tussen de muren, een klein plein dat uitkomt op de bomenlaan die tussen de perken en gazons van dat kleine park uitkomt op de gracht. Daarlangs kan een rouwstoet het Monument bereiken en in de tuin kan een kleine menigte luisteren naar sprekers en musici. Dan is er gelegenheid voor collectieve herdenking naast de toch wel heel individuele zoektocht naar afzonderlijke namen.
In zijn totaliteit is het Namenmonument ook een onverzettelijk en onweerlegbaar bewijsstuk van de holocaust. Je kunt met één zin alles loochenen, maar je kunt niet honderdduizend keer telkens weer een andere misdaad ontkennen. Elke steen heeft een naam, een geboortedatum en een sterfdatum, elke steen is een feit, elke steen bewijst een moord.
Boven de namenwanden die reiken tot een meter of twee verrijst een overkapping, de bovenverdieping van het monument: een samenstel van scherphoekige geometrische volumes uitgevoerd in glanzend en reflecterend roestvrij staal waarin de bomen, de gevels, en de wolken grillig weerspiegeld worden. Al die stalen staketsels staan vlak boven de muren op kleine ronde paaltjes. Ook dit metallieke reuzenschrift vormt vertekende letters, van het woord ‘Herinnering’, voor wie daar toevallig boven zweeft. Die overkapping is luid, nadrukkelijk, ostentatief, maar vooral voor de voorbijganger, voor de passerende automobilist. De bezoeker van het monument merkt er niet veel van, gaat op in het namenpatroon en moet er al van opkijken om dat glinsterend pantser te zien. Het is de allereigenste toevoeging van de sterarchitect Libeskind aan het overigens heel klassiek, heel ingehouden, haast onpersoonlijk ontwerp van de namenwanden. Het is juist wél heel anders dan andere monumenten, maar oorspronkelijk is het niet, want Libeskind heeft die vormentaal van spiegelstaal in scherpe schichten al in veel voorafgaande ontwerpen toegepast. Het is zijn zelfmarkering, een persoonlijke toe-eigening van het hele project.
Gaandeweg ben ik die glanzende kap toch wat meer gaan waarderen. Heel wat mensen beleven die overkapping als troostrijk: de weerspiegeling van de steeds wisselende luchten erboven, van de bomen en van de gevels aan de overkant; daarmee ontstaat ook een verbinding met de omgeving, waarvan de postmodernistische Libeskind eerder nooit weten wilde. Anderen zien de lichte, spiegelende volumes alsof ze op het punt staan om weg te vliegen naar omhoog, ver boven de aardse, stenen wallen van rouw. Ik begrijp wel dat een gedenkplaats niet alleen mag bestaan uit wanden met namen in baksteen, iets moet het bekronen, verheffen, mystificeren (‘heiligen’ mag hier ook). Dat is precies de zwakte van het ontwerp, dat er nog iets bovenop gezet moet worden om het tot een ‘kunstwerk’ te maken. Wat Maya Lin gelukt is in Washington en Michael Arad in Londen, of Peter Eisenman (met Richard Serra) in Berlijn, dat heeft Daniel Libeskind naar mijn lekenoordeel niet gehaald.
Tot een tegengestelde conclusie komt een expert in de bouwkunst, de architectuurrecensent van de NRC, Bernard Hulsman, die daags na de opening van het Namenmonument schreef: Libeskind heeft hiermee ‘een wonder verricht’ (20 september 2021). Dat was verrassend, want in eerdere besprekingen liet hij geen spaan heel van Libeskinds postmoderne vormentaal en kraakte ook diens plannen voor het Namenmonument. Ik kan me zijn ontroering bij de confrontatie met de namenwanden maar al te goed indenken. Maar van een recensent moet je meer dan emotie verlangen: een zo goed mogelijke argumentatie. Hoe is dat ooit vermaledijde, steeds herhaalde handelsmerk van Libeskind opeens getransmogrificeerd tot mirakel?
Dat moet Hulsman zijn lezers (mij in elk geval) nog eens uitleggen. Want daarom gaat het nu juist: getroffen door ontroering toch een beredeneerd oordeel te formuleren. Ik doe mijn best.
In de aanloop naar de realisatie van het Namenmonument hoopte ik op een kunstwerk dat het hele allegaar aan gedenktekens, musea, synagogen in de oude Jodenbuurt in één omvattende samenhang zou kunnen brengen vanuit het middelpunt, het Mr. Visserplein, waar onder een vrijwel leeg middengebied een loze ondergrondse ruimte ligt, vlak voor de Portugese Synagoge, tegenover het Joods Museum en juist achter het Waterlooplein. Het zou met eigentijdse elektronica en projecties het Joods Cultureel Kwartier in zijn geheel tot gedenkplaats maken. Ik was overigens niet de enige die zich zulke voorstellingen maakte. Maar ik kwam er niet verder mee. Daar is een kunstenaar voor nodig, iemand die ziet, die ziet, wat jij niet ziet.
Het Holocaust Namenmonument staat er nu, onloochenbaar en onverzettelijk. Het is goed dat het er is.