Zijn reis was anders geëindigd dan hij had gehoopt. Misschien had God het zo beslist voor hem. Misschien was het beter om hier te zijn. Ruim een jaar geleden had hij zijn huis in Aleppo verlaten, afscheid van zijn ouders genomen. Daarna zwierf hij vier maanden lang over de wereld. Hij had verschrikkelijke dingen meegemaakt, was bang geweest, had honger gehad, pijn geleden, had de hoop bijna opgegeven, hij had geluk gehad. Heel veel geluk. Hij wilde er niet meer aan terugdenken. Vanaf nu wilde hij vooruitkijken. Na de ramadan zou hij met de inburgeringscursus beginnen. Hij zou Nederlands leren. Hij was een man die zijn schouders eronder zette. Hij was rijk geweest, hij zou weer geld verdienen.

Nasser Tabbakh, hij was net 32 jaar geworden, woonde nu in een kleine flat, van hooguit vijftig vierkante meter in Leiden-Zuid, met aan de voorkant uitzicht op de voetbalvelden van VV Gol Sport, aan de achterkant op de huizen van de achterburen. Toen hij de woning had gekregen, was hij direct meubels gaan uitzoeken in de tweedehandswinkel: twee bruine kunstlerenbanken met rode kussens, een lichthouten eettafel, een servieskast met glazen raampjes, een Philips-flatscreen. Vier maanden geleden had hij alles klaar, vlak voordat zijn vrouw zou komen. Zelfs de grote, goudkleurige waaier met Chinese draak die hij ergens in een winkel had gevonden, hing aan de muur. Het gaf hem een nostalgisch gevoel.

Half augustus vorig jaar was hij in Eindhoven aangekomen. Nerveus, boos, en depressief. Het was niet gelukt, hij was uit Ierland weggestuurd, hij wilde hier niet zijn. Toen hij uit het vliegtuig stapte, liepen er twee politiemannen op hem af. Hij zag hun enorme spierballen. Maar de mannen waren aardig. Ze spraken beleefd tegen hem, anders dan de Ierse agenten, die alleen maar op hem scholden. Hij voelde zich langzaam ontspannen. Hij zei dat hij terug naar huis wilde. ‘Dat kan niet’, had de politieman gezegd. ‘Het is daar oorlog. We mogen je niet terugsturen. Blijf maar hier, Nederland is goed, Amsterdam is mooi.’

Hij werd opgesloten in het ind-aanmeldcentrum op Schiphol. ‘Niet weer’, zuchtte hij. Geen vrijheid, geen internet, niets doen. Het was de derde keer tijdens zijn reis. De bewakers waren weliswaar een stuk aardiger dan in Ierland en op Samos waar hij ook in de gevangenis had gezeten, ze speelden zelfs pingpong met hem, maar hij zat opgesloten. Twaalf dagen lang. Zijn asielaanvraag werd echter direct behandeld, binnen een week kreeg hij een verblijfsvergunning voor vijf jaar. Na een paar weken wachten in het asielzoekerscentrum van Luttelgeest kreeg hij zijn woning in Leiden aangeboden.

‘You came from Holland’, had de vrouw van de douane in Ierland gezegd. ‘And there is no fucking war in Holland.’ Hij had uitgelegd dat hij niet naar Nederland wilde, dat hij had gestudeerd in Londen, Engels sprak, niemand kende in Nederland. Dat hij een crazy trip achter de rug had. Ze stopten hem in de gevangenis – 48 uur lieten ze hem in een kamertje zitten van twee bij één meter, met blauw licht, en elk uur kwamen ze kijken of hij zich niet van kant maakte. Als hij dat had gewild, dacht hij geïrriteerd, had hij net zo goed in Syrië kunnen blijven. Hij had nierproblemen, waarschijnlijk door de reis, door het slechte eten, het gebrek aan water. Hij had overal pijn. Na 48 uur was zijn verzet gebroken. Hij zat ineengedoken op de rand van zijn bed in zijn cel. ‘Stuur me maar naar Nederland’, had hij gemompeld.

Het leek zo goed te gaan. Voor tachtig euro had hij een ticket van Eindhoven naar Knock gekocht. Met zijn – valse – Italiaanse paspoort was hij zo door de douane gekomen. In het vliegtuig had hij nog een selfie gemaakt, lachend, en opgestuurd naar zijn neef in Italië die hem had geholpen, met de triomfantelijke tekst: ‘I made it!’

‘Waarom controleren ze in Ierland weer de paspoorten?’ dacht hij vertwijfeld toen hij na de landing door de gate liep. De douanebeambte had hem aangekeken. Hij had naar Dublin moeten vliegen, niet naar Knock, realiseerde hij zich op dat moment. Knock was te klein, iedereen kende elkaar. Ze vroeg waar hij vandaan kwam, hoe hij heette, waar hij heen ging, ondertussen printte ze wat vragen uit in het Italiaans. Of ‘Valentino’ die even kon beantwoorden. ‘Oké’, erkende hij. ‘Ik kom uit Syrië. Het is daar oorlog.’ Maar het NS-treinticket van Amsterdam naar Eindhoven dat nog in zijn portemonnee zat, verraadde hem. Het was voor de Ieren het bewijs dat hij in Nederland was geweest en dat hij daar asiel moest aanvragen.

Zijn neef had bedacht dat het een goede route zou zijn: met de bus van Ancona naar Amsterdam, dan naar Eindhoven, vandaar met het vliegtuig naar Ierland, daarna met de veerboot naar Engeland en dan naar Londen. Hij kocht in Ancona een ticket voor 125 euro. Aan de Italiaans-Franse grens werd zijn fake Italiaanse paspoort voor het eerst gecontroleerd. Iedereen moest de bus uit. Hij zweette, ‘nu word ik gepakt’. Hij wist het zeker. Maar na een half uur kreeg hij het paspoort terug. Ze reden via Frankrijk en België zonder verdere controle door naar Nederland. In Amsterdam besloot hij eerst de stad te bekijken. Hij liep over de Dam, zag het red light district, at een haring en nam foto’s. Het was heaven, dacht hij. Die nacht sliep hij in een hotel, het goedkoopste dat hij vond, voor vijftig euro per nacht met vijf anderen op een kamer. Hij vertrok de volgende ochtend voor wat hij dacht dat het laatste deel van zijn reis zou zijn. Het vliegticket naar Ierland brandde in zijn zak. Op het Centraal Station kocht hij een enkele reis naar Eindhoven.

Zijn Italiaanse paspoort kreeg hij van een Iraakse smokkelaar in Athene, samen met een vliegticket van Rhodos naar Parijs. Hij betaalde er in totaal 3500 euro voor. Hij was naar Rhodos gegaan en had zich tussen de toeristen gemengd. In de rij voor de douane sprak hij een Frans meisje aan en vroeg haar over Parijs: ‘Hoe ver is het vanaf de luchthaven naar de Eiffeltoren? Waar moet ik naartoe gaan?’ Bij de douane liet hij nonchalant, al pratend met haar, zijn Italiaanse paspoort zien. Hij mocht door. Even later steeg hij op. Hij vloog Griekenland uit. Eindelijk. Hij zuchtte diep. In Parijs belde hij zijn neef die studeerde in Italië. Zijn neef kon hem helpen met zijn verdere trip naar Engeland. Hij kon bij hem even op adem komen. Vanaf Parijs nam hij de bus naar Ancona.

Het was zijn derde poging geweest. De eerste keer had hij van een Soedanese smokkelaar een Grieks paspoort gekregen met een vliegticket Athene-Londen. Hij was op het vliegveld rustig de hal in gelopen, hij was gewend te reizen, hij wist hoe hij zich moest gedragen. Hij was met zijn Griekse paspoort voorbij de douane gekomen. Hij was al bij de gate. Toen begon een stewardess in het Grieks tegen hem te praten. Hij zweeg. ‘Try again’, zei de Griekse politieman terwijl hij hem op straat zette.

In Samos zat hij opgesloten, er was geen internet, het was vies, er was niets te doen, er werd gevochten, het eten was afschuwelijk

De keer daarvoor had hij een Brits paspoort gebruikt. In Athene gekocht van een andere Iraakse smokkelaar, weer samen met een ticket naar Londen. De Irakees had gezegd dat hij er fris uit moest zien, als een Europeaan. Hij had bij Zara een zwarte katoenen broek, een bijpassend zwart gilet en een witte blouse met lange mouwen gekocht. Zijn oude kleren, een T-shirt en een spijkerbroek, waarmee hij door de zee had gewaad, waarmee hij zeventien dagen in het kamp op Samos had gezeten, gooide hij in de vuilnisbak. Alleen zijn oude schoenen hield hij. De schoenen met de Engelse vlag erop waarmee hij was vertrokken uit Aleppo. Hij was zenuwachtig. Bij de douane was de controle streng. De douanebeambte vroeg waar hij was geboren, hij zei in Londen, ze zei dat zijn accent niet Londens klonk, eerder very Arabic. Hij vergat zijn Engelse fake naam. Ze glimlachte. De Griekse politie haalde hem op, sloeg hem op de schouder en zei: ‘Next time.’ Hij besloot dat direct naar London vliegen te moeilijk was. Hij kon beter eerst naar Parijs, dan naar Calais en dan met de boot naar Engeland.

Voordat hij in Athene was aangekomen, zat hij in het vluchtelingenkamp op Samos, een Grieks vakantie-eiland. Het was een van zijn ergste ervaringen; hij zat opgesloten, er was geen toegang tot internet, het was vies, er was niets te doen, er werd gevochten, het eten was afschuwelijk. Hij sliep met vijftig mensen in een tent. Het was er erger dan in een gevangenis. Syrische vrienden hadden gewaarschuwd: ‘Samos is de hel.’ De smokkelaars in Turkije hadden beloofd dat ze daar niet naartoe zouden gaan. Zeventien dagen zat hij er vast. Toen ze eindelijk zijn naam omriepen, voelde hij zich de king of the world. Elke dag had hij daarop zitten wachten, dan wist je dat je weg mocht. ‘Go, try your chance’, zei de Griekse grenspolitie tegen hem terwijl ze het hek opendeden. Hij nam de boot naar Athene. Hij was opgewonden. Hij was in Europa.

De weg ernaartoe was nog erger geweest. De prijs te hoog. Als hij eraan terugdacht, werd hij weer bang. Hij zou het nooit meer doen, nooit. En hij zou iedereen afraden het te doen. Alleen al in twee trips na hem stierven twaalf mensen die hij kende uit het hotel in Turkije. Ze verdronken allemaal in zee.

Toen hij op straat liep in Bodrum, een Turkse badplaats aan de westkust, zagen de smokkelaars direct dat hij Syrisch was. Irakezen, Turken, Koerden. Hij sprak met hen, uren, dagen. Het waren leugenaars, ze beloofden een vijfsterrenreis, snel, met een grote boot. Ze maakten deals met de Turkse politie, als de groep niet groot genoeg was voor de smokkelaars lieten ze de mensen oppakken, in andere gevallen keek de politie weg. Iedereen wist dat het zo werkte, maar wat kon hij eraan doen? Hij zocht eerst een vlucht die hem direct naar Londen zou brengen. Maar de smokkelaars zeiden dat hij beter eerst naar Griekenland kon gaan. Hij kon het zien liggen aan de horizon.

Een Iraakse smokkelaar, Abu Kassim, leek hem de minst slechte van alle slechte opties. Iedereen kende hem. Hij beloofde een snelle trip. Hij zou in twee uur aan de overkant zijn, in een grote boot. En niet naar Samos gaan, beloofde de smokkelaar. De deal was dat hij het geld – 2500 euro – in een kantoor, bij een tussenpersoon, zou afgeven, zodra hij weg was zouden de smokkelaars het geld ophalen. Nu was het afwachten. Hij zat in een hotel vol met Syriërs. Veel hotels zaten vol met Syriërs. Iedereen wist wat ze wilden. Ook de Turkse regering. ‘Morgen gaan we’, zei de smokkelaar. Maar op straat pakte de politie de hele groep op. Zo ging het een paar keer. Twee weken wachtte hij. Totdat ze weer zeiden: ‘Nu gaan we.’

Vroeg in de ochtend liep hij met een groep van zo’n dertig mensen, allemaal van Abu Kassim, naar het strand. Ze kwamen tegelijkertijd aan met de groep van Abu Nasser, een andere bekende smokkelaarsleider. Samen waren ze nu met zo’n honderd mensen. Op de vissersboot die klaar lag, konden er niet meer dan twintig. De smokkelaars schreeuwden, ze wilden dat ze opstapten. Het kon hen niets schelen wat er met de mensen gebeurde. Niemand ging. Toen de zon opkwam, verdwenen de smokkelaars. Hij ging terug naar zijn hotel. De smokkelaars zeiden dat ze ook een kleine boot hadden, een rubberboot, die elke dag ging en dat die trip maar duizend euro kostte.

Weer moest hij wachten. Hij wanhoopte. Zou hij Griekenland ooit bereiken? Maar op een ochtend heel vroeg stond er achter het hotel een rij met taxi’s. Ze reden naar de rivier. Toen ze aankwamen schreeuwden de smokkelaars: ‘Niet praten, niet roken.’ Het waren afschuwelijke mensen. Niemand mocht bagage meenemen, te zwaar voor de boot. Hij gaf, net als alle anderen, zijn rugzak met kleren en nog een tas aan de smokkelaars. Alleen zijn geld en documenten – drie paspoorten en de papieren van zijn zaak – nam hij mee in een plastic zakje. Zijn iPhone nam hij ook mee – hij had veel foto’s gemaakt onderweg – maar op het laatst, toen plotseling een hoge golf het bootje omhoog tilde, viel die in zee.

Via de rivier zouden ze naar de zee varen, maar het water was te ondiep, alleen de vrouwen en kinderen mochten in de boot. De mannen moesten eerst door moerassige kwelders naar een landtong lopen. Daar zouden ook zij opstappen. Hij liep, rende, via kleine eilanden, door het zilte water, dat soms tot aan zijn borst kwam. Hij hield zijn tasje met papieren hoog boven zijn hoofd. Nergens zag hij nog mensen, de bewoonde wereld was ver weg. Na ruim drie uur rennen door het water kwamen ze bij het strandje. Op zee voer een politieboot heen en weer. Na twee uur wachten zeiden de smokkelaars: ‘Time to move.’ Ze zetten iedereen in de boot, legden een van de mensen uit hoe je naar links en rechts moest sturen, wezen richting Griekenland, zeiden: ‘Go to the light’ en draaiden zich om en vertrokken.

De golven waren hoog, zo hoog. Er waren vrouwen, een baby en kinderen aan boord. Crazy people, dacht hij. Waarom neem je je kinderen mee op zo’n gevaarlijke reis? Hij had een zwemvest gekocht, maar veel mensen hadden niets. De golven werden steeds hoger. Hij zat in het midden van de boot. Vlak bij hem begon een man uit Irak te gillen dat ze er geweest waren, dat ze doodgingen. Het maakte hem nerveus, hij probeerde hem te kalmeren, riep: ‘Shut up.’ Mensen huilden, anderen begonnen over te geven. De golven spoelden over de boot, die begon vol te lopen met water. Met een paar mensen begon hij te hozen. De golven bleven komen. Toen stopte de motor. Hij stond onder water en deed helemaal niets meer. Ze waren onbestuurbaar. Hij zag een eiland liggen, maar ze konden het niet bereiken. De boot begon te zinken. Mensen gilden. ‘Dit is het einde’, dacht hij. ‘Hier ga ik sterven.’

Hij hield zijn tasje met papieren hoog boven zijn hoofd. De bewoonde wereld was ver weg. Op zee voer een politieboot

Op dat moment verscheen uit de golven een boot. Er stonden mannen op met bivakmutsen. Hij had er al verhalen over gehoord: die stuurden je terug naar Turkije. Maar deze mannen redden hen. Hij hielp iedereen om aan boord van het schip te klimmen, zelf was hij de laatste die van de zinkende rubberboot stapte. De Griekse grenswacht bracht hen naar het eiland Samos.

Overal onderweg was hij Syriërs tegengekomen, in hotels, op straat, in de boot. Ze vluchtten alle kanten op. Ook zijn familie zat verspreid over de wereld. Hij had een broer in Turkije, een in Zweden en een in Dubai. Steeds meer landen hadden de grenzen dichtgedaan. Met een Syrisch paspoort kwam je ook Europa niet meer binnen. De trucs die vrienden van hem in het begin nog gebruikten – door bijvoorbeeld naar India te vliegen en dan bij een transferstop in Europa snel asiel aan te vragen – lukten ook niet meer. Hij schatte dat hij zo’n twintigduizend euro had betaald voor de hele reis van Aleppo tot Leiden. Hij was rijk, hij had veel relaties. Hij had cash geld meegenomen. Toen dat op was, belde hij mensen die hem nog geld schuldig waren. Hij was een zakenman, veel mensen hadden ooit geld bij hem geleend. Per Western Union of via-via kreeg hij zo weer geld om verder te gaan. Maar mensen die dat niet hadden, maakten nauwelijks kans. Waarom werd dit niet beter georganiseerd? vroeg hij zich vaak af. Waarom moesten mensen veel geld betalen aan mensensmokkelaars, hun leven wagen, als ze in Europa weten dat ze allemaal uit de oorlog in Syrië vluchten? Als Europa pas asiel geeft als je er eenmaal bent?

Hij had nog geprobeerd om naar Australië te gaan. Vanaf Libanon was hij via Egypte naar Guangzhou in China gevlogen. Hij ging vaak naar China, in totaal was hij er wel zo’n vijftig keer geweest om inkopen te doen voor het familiebedrijf. Zijn familie zat al generaties in ‘verlichting’. Hun naam was bekend in heel Syrië. Hij had als kind al vaak tijdens de zomervakanties in het bedrijf geholpen. Hij vond het leuk. Sinds de lampenfabriek in Aleppo was gesloten, importeerden ze uit China; lampen, kabels, lichtknoppen, alles wat met licht te maken had.

Maar in Guangzhou kreeg hij geen visum voor Australië. Mensensmokkelaars zeiden dat hij vanaf Maleisië per boot naar Australië kon gaan. Dus vloog hij naar Kuala Lumpur. Maar ook daar bleek dat Australië te moeilijk was om te bereiken. Hij veranderde zijn plan. Vanaf het Maleisische eiland Langkawi – een tropisch eiland met witte stranden en palmbomen, maar hij was te zenuwachtig om er iets van te zien – probeerde hij naar Londen te vliegen. Hij keerde onverrichter zake terug en veranderde weer het plan. Hij zou via Turkije naar Londen gaan.

In Istanbul belde hij met zijn zwangere vrouw. Ze woonde met haar ouders in Khartoem, de hoofdstad van Soedan – nadat vlak voor hun huis in Aleppo een bom was gevallen waren ze daarheen gevlucht. Hij was twee jaar geleden door een neef aan haar voorgesteld. Via internet had hij met haar contact gelegd. Hij was naar haar toe gereisd, ze hadden zich verloofd, later was hij teruggekomen om met haar te trouwen. Maar in Soedan wilde hij niet wonen, het klimaat was te heet, het land te duur. Ze besloten elkaar te ontmoeten in Mersin, een plaats tegen de Syrische grens in Zuidoost-Turkije – vlak bij Aleppo waar hij een paar weken eerder was weggegaan. Na twee weken namen ze afscheid. Hij ging naar Bodrum om zijn reis te vervolgen.

In Aleppo had hij een eigen huis, waar hij vooral feestte met zijn vrienden. Eigenlijk woonde hij nog bij zijn ouders. Ze hadden een groot huis, met zes kamers en een grote woonkamer en lobby. Hun deel van de stad was nog in handen van het regeringsleger. Daar was het relatief veilig. Soms viel er per ongeluk een bom. Vlakbij was een hele buurt vernietigd. Zodra het Vrije Syrische Leger een deel veroverde, bombardeerde Bashar al-Assad daar alles en iedereen. Eerst was hij voor Assad geweest. Als zakenman had hij baat bij rust en vrede. Maar toen hij zag dat het leger zijn eigen burgers doodde, was het over. Daarna dacht hij dat het Vrije Syrische Leger hen zou helpen, maar ook zij waren niet te vertrouwen.

Juist toen hij besloten had weg te gaan uit Aleppo – het was te gevaarlijk voor hem om te blijven – moest hij een week wachten. De route werd afgesneden door gevechten bij Al Khanasser tussen het regeringsleger en het Vrije Syrische Leger. Een week lang was er geen bevoorrading in de stad; de prijzen van voedsel, rijst, suiker, bananen, rezen de pan uit. Toen de weg weer open was, pakte hij zijn koffers. Een grote rugzak en twee tassen met kleren nam hij mee.

Zijn moeder huilde. Zijn vader drukte hem tegen zich aan. Een foto van zijn vader die in hun woonkamer stond in Aleppo had hij bij zich in zijn telefoon. Zijn ouders wilden niet vertrekken. Ze waren daar geboren en zouden daar sterven. Hij had dagen met ze gepraat. Net zoals zijn drie broers, die al weg waren. Maar ze waren niet over te halen. Zijn moeder was gedeprimeerd. Bijna al haar kinderen waren nu in het buitenland. Zijn zus, die snel achttien zou worden, wilde ook weg, evenals zijn kleinste broertje van vijftien. De familiezaak was gesloten. Lampen waren nog wel nodig door de verwoestingen, maar niemand kocht nog dit soort spullen. Iedereen was alleen maar op zoek naar eten.

Hij vertrok om vier uur ’s ochtends. Het was april 2014. De zon kwam op. Het was warm. In deze tijd van het jaar bleef het ook ’s nachts nog warm. Via-via had hij een taxichauffeur gevonden die hem, samen met vier anderen, meenam naar Beiroet voor 150 dollar per persoon. Een lange colonne vrachtwagens en auto’s hobbelde over de aarden weg voor tanks en artillerie. Dit gebied was in handen van het regeringsleger. Om de vijf tot tien minuten was er een checkpoint. Door kleine vergissingen kon je eruit gehaald worden. Mensen stierven om niets. Hij nam een keer een foto van een checkpoint. Stom, hij had dood kunnen zijn, dacht hij later. Daarna hield hij zijn telefoon in zijn zak. Aan weerszijden waren enorme barricades opgeworpen van autowrakken om de weg te beschermen tegen snipers die vanuit de gebouwen aan de andere kant, waar het Vrije Syrische Leger zat, op mensen schoten. Op sommige plekken moesten ze hun hoofd laag houden.

Zijn oude leven was voorgoed over. Hij begreep nog steeds niet waarom er oorlog was. Voor de oorlog was de president van Syrië als een god. Niemand durfde iets slechts over hem te zeggen, niemand. Zelfs tegen je eigen broer durfde je dat niet. Toen de revolutie begon, dacht hij dan ook dat het snel de kop ingedrukt zou worden. Hij praatte er veel met vrienden over. De oorlog zou nog jaren doorgaan, daar was hij van overtuigd. Maar na de oorlog zou het probleem nog groter zijn. Het denken was veranderd. Vroeger leefden ze allemaal samen, soennieten, sjiieten, christenen, joden. Nu moordde iedereen. Er waren overal wapens, er was overal vernietiging. Kinderen groeiden hierin op. Er was geen liefde meer in Syrië.

Na een taxitocht van elf uur kwam hij ’s avonds aan in Beiroet. Hij bleef twee dagen bij vrienden. Toen nam hij het vliegtuig naar Guangzhou, via Caïro.

Op Schiphol zag hij zijn dochtertje voor het eerst. Nog maar een paar maanden oud was ze. Ze lijkt op mij, dacht hij. Hij was gelukkig. Hij nam zijn vrouw en hun dochtertje mee naar zijn nieuwe huis. Hij wilde hier een grote winkel beginnen, vol met spullen voor een euro die hij uit China zou halen. Hij kende daar de handelaren, de deals, de prijzen. Hij sprak zelfs een paar woorden Chinees. Of misschien begon hij wel een Syrische supermarkt. Die bestond nog niet in Nederland, Syriërs waren hier nog maar net. Eerst moest hij beter worden. Hij had een probleem met zijn nieren, door de zware reis. Hij had altijd pijn. Als hij de kans kreeg, ging hij naar Engeland, of naar Canada, of naar Australië. Of misschien bleef hij wel hier.


Beeld: (1) De schoenen waarop Nasser Tabbakh vanaf Syrië zijn reis heeft gemaakt; (2) Nassar Tabbakh