Enkele weken geleden stierf Lex van Praag, geboren in 1921, overlevende van zes concentratiekampen, gewezen handelsreiziger in textiel, vanaf 1982 schrijver onder de naam Hellema – pseudoniem stond er altijd achter. Min of meer bij gelegenheid van zestig jaar bevrijding verschijnt er een door hemzelf samengestelde bundel kampverhalen onder de titel Niet van horen zeggen.

Een gevleugelde zin van Hellema die beklijfde is de titel van een kort verhaal uit zijn debuutbundel Langzame dans als verzoeningsrite (1982): «Wie hier literatuur van maakt is een zwijn.» Locatie is een strafbarak in Westerbork. Overdag werkt hij aan een zelfverzonnen bevolkingsregister. «Wie was hij eigenlijk? Een van hen, maar bevoorrecht? Een van de anderen, maar in ongenade? Een slachtoffer ook, maar gewiekster dan zij? Of een medeplichtige, brutaler dan de rest?» Dat weten de anderen niet wanneer hij staande op een tafel in de mannenbarak de namen op een getikte lijst voorleest. Het verhaaltje bestaat voor een kwart uit lijstjes van die namen. «Hij sprak geen oordeel uit. Het vonnis was elders geveld. Auschwitz drie.» Op het eind staat er nog een postscriptum: «De namen zijn ge fin geerd, de datum is opzettelijk verkeerd gekozen.» En dan mag de lezer lang nadenken over het Kretenzische effect van de slotregel op het dreigement in de titel.

Ik haal de tekst, die ook in de postume bundel staat, aan als voorbeeld van de dwarsheid van Hellema. Zegt hij niet op diverse plaatsen nadrukkelijk dat volgens hem het verstand in de literatuur een ondergeschoven kind is? Dan ook maar meteen een statement uit een bundel aantekeningen uit 1996, Slot notering uit Barnet (een gemeente onder de rook van Londen waar Hellema vijftien jaar woonde): «Schrijvend zijn woede bedwingen en zijn ontroering te boven komen, al het andere beschouwt hij als mededelingen, vertelsels, roddels (zijn af keer van biografieën).»

Hellema’s boeken hebben weinig aandacht gekregen, al mag gezegd dat Joost Niemöller in 1998 in deze krant een waarderend overzichtsartikel pu bliceerde. Een andere recensent noemde Hellema «de meest miskende van onze grote schrijvers». Dat werd gezegd na tien boeken. Nu zijn dood er een punt achter heeft gezet is het een oeuvre en geeft de postume uitgave ge legenheid iets over zijn schrijverschap te zeggen. Enkele bijzondere kenmerken van het oeuvre zouden wel eens te maken kunnen hebben met het feit dat hij op latere leeftijd is gaan schrijven, ongeveer op z’n zestigste («afgekeurd» heette dat laconiek). Toen hij ophield met werken en met het kosmopolitische leven dat erbij hoorde, werd hij meteen schrijver – ik bedoel niet dat het zijn vak werd, maar meer dat hij vanaf dat moment schrijvend begon te denken, te kijken en te herinneren. Dat was toen Lex van Praag besloot een literair alter ego te creëren. Door achter zijn naam (PS) te zetten maakte hij duidelijk dat Hellema geen schuilnaam was maar een manoeuvre inhield.

In de roman De maan van de vorige avond (1992) voert hij in de aanspreekvorm «jij» een zekere Edward Weinspeiser op, niet zomaar als hoofdpersoon, maar als alter ego in een poging een ander verleden en andere herinneringen te hebben, in het echt: op papier. De Duitser Weinspeiser is in 1938 door zijn vader het land uit gesluisd en komt in 1945 met het bevrijdingsleger zijn land weer binnen. Een deel van zijn biografie ontleende Hellema aan de Oost-Duitse toneelschrijver Heiner Müller.

Hellema was toen hij begon geen schrijvende zakenman maar uitsluitend schrijver, en hij beschikte over een aantal onderwerpen waarover hij uit ervaring veel wist: de Duitse kampen, de internationale zakenwereld, reizen (die hem in het vroegere Duitsland en andere verdachte landen brachten), hoeren, het jodendom, ideologische conflicten en mettertijd de ouderdom.

Ouder worden maakte hem woedend. Hij gaat daarin zo ver dat hij ouderdom met het concentratiekamp vergelijkt, met dit verschil dat daar nog hoop was. In de novelle Klèm (1998) overdrijft hij die vergelijking door een aan geheugenverlies lijdende man in een tehuis te situeren dat ook een ge sticht kan zijn en misschien dient voor bio-experimenten en onder supervisie van een totalitaire politiemacht staat.

«Onderwerpen» was zojuist niet het goede woord, «thema’s» zou al beter zijn. Anders dan de meeste schrijvers van kampherinneringen is Hellema niet met herinneringen begonnen, een genre apart. Hij schreef onder meer verhalen die op kampervaringen betrekking hebben, maar die gaan minstens evenzeer over de tijd waarin hij ze vertelt als over de gebeurtenissen zelf. De roman uit 1992 begint zo: «Vroeg of laat verzinnen wij allemaal een verhaal over ons leven – om onze schaamte te ontlopen over wat er gebeurd is.» Ter verklaring van het zwijgen van schrijvers over de grote gebeurtenissen in Europa midden vorige eeuw schrijft hij in zijn aantekeningen 1986-1995: «De feiten zijn beschreven, de anekdotes opgetekend, maar het verhaal is niet verteld – misschien daarom dat we er niet over uitgepraat raken.» Daarmee bedoelt hij niet alleen het kamp, maar bijvoorbeeld ook het zelden (goed of naar waarheid) vertelde verhaal van mensen die oprecht in het socialisme – en de Sovjet-Unie als realisering ervan – geloofden en bedrogen uitkwamen.

Anders dan je (van het cliché) van een weltmännische zakenman zou verwachten, had Hellema verrassend dwarse gedachten over kapitalisme en communisme. Net als over zoveel andere zaken. Wat dat aangaat vond hij – al schrijvend – de vorm die het best bij hem, Hellema, paste: de korte vorm, die van aantekeningen (zoals de ondertitel van Slotnotering uit Barnet luidde), reflecties (de ondertitel van de meest recente bundel De woede van de wind, 2003). Soms ontpoppen de notities zich als kleine essays, parabels, portretten – of aforismen, waaraan hij een hekel zegt te hebben, terecht want geen vermoeiender en hachelijker vorm dan de losse flodder. Maar in die fragmentarische vorm kan hij wel over alles (en nog wat) zijn zegje doen. Het is ook de klassieke vorm voor de moralist, een benaming die Hellema niet schuwt, al duidt hij het liever aan als «selectief cynisme» of «radicaal humanisme» – je zou hem ook een hartstochtelijk ethicus kunnen noemen, geen geestdrijver, soms een overdrijver (maar wat wil je voor ie mand die nauwelijks gehoor vond). Het best is hij misschien nog gekenschetst met het woord nee-zegger. Een vaak terugkerende figuur is de conformist, de meeloper – of de slaafse consument.

Dat er alsnog een bundel met oorlogsverhalen van Hellema verschijnt – zij het postuum, maar door hem misschien ook als een soort testamentaire bladwijzer bedoeld – is enigszins in tegenspraak met de vorm die gaandeweg het meest geschikt bleek voor zijn toegespitste stijl, zijn gerichte belangstelling, zijn uitgesproken meningen, en vooral voor de verwevenheid van zijn thema’s. De bundel bestaat uit verhalen en fragmenten die in eerdere publicaties óf deel uitmaakten van een bundel, óf een roman óf de aantekeningen en reflecties. Afgezien van de aanleiding kan het een gebaar van Hellema geweest zijn: dit is één draad die door het werk loopt, kronkelig, brokstuks gewijs – zie hoe de herinnering werkt, hoe ze worden opgehaald en in verhalen verwerkt. Hij mocht veronderstellen dat degene die de tien boeken gelezen had wist dat er behalve deze ene draad andere zijn die samen het schrijversleven van deze kritische geest vormen; en het is een belangrijke draad. Hij heeft die zelfs een zekere chronologische volgorde gegeven: van de gevangenschap, via Vught, Westerbork, Duitse kampen en de vlucht bij de evacuatie uit Flossenbürg naar het eind van de oorlog in het Amerikaanse leger.

Hellema is goed als het om details gaat, beperkte situaties; de mindere verhalen zijn die welke hij duidelijk voor een publiek schreef, sterke verhalen. Hij heeft dus alsnog zestig jaar na dato een bundel kampverhalen ge schreven en er literatuur van gemaakt, ook goede literatuur. Acht verhalen komen uit Hellema’s debuutbundel, zes uit andere vroege boeken en vijf uit De woede van de wind, waarvan het titelstuk aan het eind al een geestelijk testament was: «En nu heb ik geen zin meer. Tabee. (…) Wat rest? Trots als eigendom, eenzaamheid als vrijheid, verachting als verweer.» Een bloemlezing dus, waarvan de titel nog iets van Hellema’s weerspannigheid laat zien: Niet van horen zeggen. Ik vond twee plaatsen waar de uitdrukking eerder voorkwam. In de roman De maan: «Is de waanzin nog te beschrijven waarmee in de jaren 1933 tot 1945 de Europese beschaving onderdook (…) Wie het zich herinnert – niet van horen zeggen – is alleen. Alleen met de realiteit van toen.» Een recentere vindplaats is de bundel reflecties van 2003 waarin Hellema de vloer aanveegde met het van Ernst Jünger geleende gebazel van Armando over de Schoonheid van het Kwaad: «Wat me daarin vooral fascineert… De Extremsituationen… Ausnahmesituationen.» Hellema’s reactie: «Van horen zeggen. Dat doet mij denken aan die la-guerre-c’est-moi-goeroe uit Haarlem, hoe heet-ie ook weer, een leeftijdgenoot van Armando. Wie zijn hier nou de zwendelaars? Wie zijn hier nou de kunstverkopers die hun voet tussen de deur zetten?»

Hierop volgde oorspronkelijk – als bewijs van het tegendeel – een subtiele passage over afscheid nemen in Westerbork. Die context is helaas in de aparte bundel oorlogsverhalen weg.