Van deze stof maakte Marina Palej (1955) een eerste novelle, die in de Nederlandse uitgave gevolgd wordt door een verhaal over twee oude vrouwen waarmee de vertelster in een communale woning leeft, de ene vrouw wederom zo'n Russische heilige, de andere een harde, pietluttige tante. ‘Iemand die deze wereld verlaat met de woorden geen “eigen leven” te hebben geleid, leert ons een zeer wrede les, en wij gaan razend, krampachtig en hartstochtelijk op zoek naar zelfverwerkelijking.’ Aldus de vertelster in het titelverhaal, wanneer zij geschokt is door het ontluisterende sterfbed van haar grootmoeder. Van dat soort zinnen zijn er te veel, ze bederven de mogelijkheden die de twee verhalen belist in zich bergen. Ze zijn interessant voorzover ze een beeld geven van huiselijke verhoudingen in de jaren zestig van dat land, een illustratie bij wat we globaal weten, maar daarmee houdt het ook op. Je hoort dat het verval van het huis dat van de inwoners volgt, maar je ziet het niet. Het taalgebruik vertoont te veel sporen van therapeutentaal. Het boek demonstreert de problemen van een hedendaagse Russische schrijver: waar moet hij het, stilistisch en inhoudelijk, zoeken? Palej zocht het bij Boenin. Aan hem ontleende zij haar motto en verder komen er in hetzelfde verhaal nog een stuk of drie citaten van hem voor, over armoede, de dood en de last van de herinnering. Je zou kunnen zeggen dat zij op Boenin voortborduurt, maar zelfs dat verschaft haar verhaal nog geen extra dimensie en de onvermijdelijke vergelijking met de voorganger pakt niet gunstig voor haar uit.
Het toeval wil dat ik tegelijkertijd een boek in handen kreeg dat zelf weer andere boeken heeft gegenereerd. Jacques Roubaud schreef niet zo lang geleden drie boeken rond ‘De mooie Hortensia’, waarvan er twee vertaald zijn, geestige en geraffineerd in elkaar gestoken speurdersromans. Daarin alludeerde Roubaud op een roman van de door hem bewonderde Raymond Queneau, Pierrot mon ami (1943). Een passage daaruit kun je nu lezen als een synopsis van de trilogie.
Bij Queneau wordt er op de plaats waar een Poldevische prins een dodelijke val van zijn paard maakt een kapel gebouwd. Op hetzelfde terrein in de buitenwijk van Parijs bevindt zich een Lunapark, waar Pierrot werkt, dat wil zeggen: samen met collega’s zorgt hij dat een stelletje voyeurs, de ‘filosofen’, waar voor hun geld krijgen doordat de meisjes opgehouden worden wanneer ze in de cakewalk over een heteluchtkanon stappen. De schlemielige jongeman is het middelpunt van een tamelijk kolderieke geschiedenis die van toeval aan elkaar hangt.
Queneau houdt zich vooral met de zijpaden en bijgedachten bezig, het meeste plezier beleeft hij aan het vinden van een passende vorm voor alledaagse gebeurtenissen en bijbehorend taalgebruik. Van de politieroman, een roman waar alles met alles verband had kunnen houden, laat het toeval weinig meer over dan een reeks coincidenties zonder consequenties. Een aardige lichte roman, die Roubaud veertig jaar later nog eens in de tweede graad voortzette, met meer intellectueel en stilistisch vertoon dan Queneau indertijd nodig had. Queneau genereerde een volwaardige nazaat. Dat kan van Boenin en Palej niet gezegd worden.