Op 20 maart 1952 stond Willem Frederik Hermans in het Amsterdamse Paleis van Justitie terecht wegens «belediging van een bevolkingsgroep» (wetsartikel 137c). Vijf maanden eerder was Ik heb altijd gelijk verschenen. Daarin fulmineert de beschonken sergeant Lodewijk Stegman, pas teruggekeerd uit de koloniale oorlog tegen Indonesië, in een «idiote toespraak» tegen de katholieken. Zij zouden het meest belazerde deel van het volk zijn; die «naaien erop los» en planten zich als konijnen voort en denken niet aan emigreren, die blijven wel zitten in het Zuiden «met puisten op hun wangen en rotte kiezen van het ouwels vreten!» Waarna Stegman, nog aan boord van het teruggekeerde troepenschip, bijna moet kokhalzen en beseft dat niemand het met hem eens is.
De president van het hof vroeg aan Hermans of hij achter de zinsneden stond die hem ten laste waren gelegd. Hermans antwoordde dat hij achter zijn roman stond. «Hetgeen nog niet wil zeggen dat ik achter alles sta wat mijn romanfiguren zeggen en doen.» Als Stegmans woorden een «misdadig karakter» zouden dragen, legde Hermans uit, «dan is het enige wat omtrent mijzelf kan worden vastgesteld, dat ik iemand beschreven heb die een delict pleegt». Het ging Hermans om de verdediging van het vrije literaire woord. Een veroordeling, dat wil zeggen de constatering dat een auteur volledig aansprakelijk is voor het doen en laten van zijn personages, zou «het einde betekenen van de gehele romanliteratuur». En die literatuur is «mijn levenswijze en levensmogelijkheid».
Hermans werd terecht vrijgesproken.

Ruim een halve eeuw later beweert Ronald Havenaar in Muizenhol: Nederland volgens Willem Frederik Hermans dat de afstand die de schrijver tijdens zijn verdediging schiep tussen zichzelf en zijn creatie Lodewijk Stegman «weinig overtuigend is, gelet op de algemene teneur van deze roman», voor hem louter een agressieve wraakoefening tegen Nederland. Die conclusie trekt Havenaar zonder ook maar één inhoudelijk woord aan het Hermans-proces te wijden. Dat moet hij ook wel doen, omdat zijn «analytische» methode in Muizenhol dezelfde is als die van Hermans’ aanklagers in 1952.
Mag een schrijver verantwoordelijk worden gesteld voor de opvattingen van zijn personages? Als het om Hermans en Nederland gaat is zijn antwoord een volmondig ja. Dus wat doet Havenaar? Als een strandjutter graast hij Hermans’ romans (met name Ik heb altijd gelijk) af, negeert handeling en context, sprokkelt onbekommerd uit zijn verband gerukte meningen bij elkaar, vermengt die met interviewuitspraken van Hermans door de jaren heen, roert de biografie van Hermans er onbekommerd doorheen en zie daar: een visie op het naoorlogse Holland die wonderwel strookt met wat Havenaar (lof der conservatieven!) zelf denkt. Dat de twee delen van Ik heb altijd gelijk titels dragen («De wieg der revolutie» en «De revolutie in de aanval») die een waarborg vormen voor cynisme en elk realisme tartende overdrijving, is niet aan Havenaar besteed. Lodewijk Stegman is een machteloze, stuurloze en verdwaalde praatjesmaker wiens meningen net zo «waardeloos» en «zinloos» zijn als hij zichzelf vindt.
Ludwig Wittgenstein, Hermans’ lievelingsfilosoof, was zich ervan bewust dat hij filosofie bedreef in een gecorrumpeerde, ongezuiverde taal. «De taal is een labyrint van wegen. Je komt van de ene kant en kent de weg; je komt van de andere kant op dezelfde plaats en kent de weg niet meer.» (zie Het sadistische universum). Maar Wittgenstein schittert door afwezigheid in Havenaars hoofdstukje over «taal». Onophoudelijk openen zich afgronden in de taal, op de rand waarvan Lodewijk Stegman zich in Ik heb altijd gelijk staande tracht te houden. Dáár gaat Hermans’ vileine roman veel eerder over dan over een benauwd, bekrompen en onwetend naoorlogs Holland.

Muizenhol is een afschuwelijk misverstand, opgewekt door een antiliteraire en taalspel ongevoelige meningensprokkelaar. Wat wil Ronald Havenaar? Hermans alsnog veroordelen? Zijn romans reduceren tot een handvol opvattingen en zo kapot maken? Het lijkt erop, want zijn antiliteraire methode negeert volkomen de relatief autonome romanwereld, die «hoogstpersoonlijke mythologie» waarbinnen de personages functioneren en waaraan ze hun betekenis ontlenen. Hij zal wel moeten glimlachen als ik beweer dat Havenaar geen boodschap heeft aan wat Hermans in Mandarijnen op zwavelzuur verlangt, namelijk «goed schrijven». Nee, dat heeft niets met l’art pour l’art te maken. Eens zullen de kunstenaars er «genoeg van (…) krijgen de maatschappij rekening en verantwoording af te leggen voor wat zij schrijven». Hermans’ personages zijn argeloze argwanenden, geobsedeerden, gehypnotiseerden, bedrogenen, overlopers en bedriegers die tegen de stroom in orde willen scheppen in een chaos die alomvattend is, die betekenis willen najagen in een wereld die onkenbaar, waarheidsloos en betekenisloos is.
In Ik heb altijd gelijk wil Stegman het onmogelijke — generaal worden — en hij weet dat dat onmogelijk is, maar wat anders te doen? Het onmogelijke willen «is voor de schrijver de kern van zijn kunst» (Het sadistische universum). Stegman is de personificatie van wanhopige rancune, woedende wraakzucht en boosaardige vrijgevigheid. In hem woekert de familie door: de vader («Hij was van hem omhuld, als door een sarrende gevangenis van elastiek») en de dode zus. Het oppervlakteverhaal gaat over een terugkerende soldaat die zijn «vriendin», de verpleegster Gertie Riemers, fêteert met het spaargeld dat hij van haarzelf heeft gestolen. Geen woord hierover in Muizenhol. Havenaar staart zich in zijn analyse van «Hermans en geld» blind op het slotzinnetje van Ik heb altijd gelijk, een herhaling van wat Arthur Muttah al in De tranen der acacia’s denkt: «Geld neemt niet veel plaats in. Alleen voor geld is er ruimte in een klein land.» Dat geld stelen, geld krijgen (Lodewijk krijgt vijfhonderd gulden van zijn vader!) en kwistig uitgeven in Hermans’ roman alles te maken heeft met geestelijke ontreddering en een «zustercomplex» zoekt men tevergeefs in Muizenhol.

Havenaar schrijft abusievelijk over Stegman: «Zijn pogingen om een politieke partij op te richten geeft hij dan ook spoedig op.» Dat is onzin, alsof Stegman een doelgerichte politieke activist is. Het is eerder het tegendeel. Het is de ex-geliefde van Gertie, Nico Kervezee, die aan de wieg van het politieke wangedrocht staat. Stegman laat zich tegen wil en dank overhalen. In de romanwerkelijkheid gelooft hij geen seconde in welke partij dan ook, deze scheppende nihilist. Ogenschijnlijk draait Hermans’ roman over de oprichting van de NEEP, de Nieuwe Europese Eenheidspartij die Nederland wil laten opgaan in een groter collectivum, een partij die via een voetbalkrant en -toto gesponsord zou moeten worden maar die al snel door moedwil en misverstand uit elkaar spat. Maar in de diepte is het een familieroman inclusief symbolische incest (Gertie is het alter ego van Debora, Stegmans zusje dat in 1940 na de inval van de Duitsers zelfmoord pleegt), vadercomplex en verstoorde communicatie.
Wanneer Lodewijk aan het slot van de roman eindelijk thuiskomt en «als een afgericht dier» de trap van het ouderlijk huis oploopt om zijn gymnasiumdiploma te halen en zijn moeder vraagt of hij iets heeft, zegt hij: «Ik heb niets.» Hij vindt zichzelf een prul, een misbaksel, een misgeboorte, iemand die zelfs geen «dierlijke waardigheid» bezit. Onder de eenvoudige plot woelen de instincten en de onberedeneerbare lasten en lusten die de zogenaamde rede storen en ontregelen. Ronald Havenaar rept daar met geen woord over in Muizenhol, hij gaat voorbij aan alle handelingen en doet alsof Lodewijk Stegman Hermans’ woordvoerder is op het gebied van natie, Nederland en vaderland. Dat Stegman zijn eigen politieke meningen net zo snel vergeet als hij ze bedenkt, is een ironisch teken dat Havenaar over het hoofd ziet. Onder die razende en tierende meningenuitbarstingen ligt een woestere wereld die moeilijker in kaart is te brengen. Wat Hermans in Het sadistische universum heeft te zeggen, staat natuurlijk niet in Muizenhol. In de mondelinge uitingen van de romanheld, constateert Hermans in ‹Antipathieke romanpersonages›, is vaak al een beoordeling verwerkt. Daarom is het zo moeilijk die held iets te laten zeggen wat door de schrijver ironisch is bedoeld, want het misverstand ligt bij die stijlfiguur meteen op de loer. Hermans’ «romanpersonages zijn geen zelfportretten of portretten van personen die de schrijver heeft ontmoet. Maar het zijn de incarnaties van de wilde jungledieren die onder de dubbele bodem van de menselijke ziel huizen».

Al op de eerste bladzijde van Muizenhol gaat het mis. Havenaar beweert dat Hermans de Nederlandse natie in In de mist van het schimmenrijk vergeleek met een brok lijm waarin je je blijvend vastbijt. Wie de verhaalcontext respecteert en het citaat onverminkt wil weergeven, komt op iets heel anders uit: de ontheemde Karel Rotteveel verkeert in een hopeloze situatie wanneer hij, gewond en door de Duitsers opgejaagd als een stuk wild, door de Amsterdamse binnenstad zwerft. Hij lijkt in zijn machteloze doorzettingsvermogen op Lodewijk Stegman. Hij moet doorzetten en niet janken. «Er is maar één keus: het loodje leggen of volhouden. Als je eenmaal hebt besloten vol te houden, huil dan niet. Nooit opgeven, nooit en nooit en nooit. Het is trouwens de vraag of je dit kunt beslissen. Waarschijnlijk is het leven (mijn cursivering — gb) een brok lijm waarin je bijt en waaruit je de tanden nooit meer los kan trekken.»
Bij Havenaar geen woord over de veel betekenende verhaalsituatie. Hij maakt van «het leven» de natie en Karel Rotteveel (in Muizenhol omgedoopt tot Rotteveer) ontpopt zich als W.F. Hermans. Onverteerbaar gesjoemel dat het hele boek blijft doorgaan. Havenaar schrikt er niet voor terug uitspraken van vader Stegman in de mond van zijn zoon te leggen, laat staan dat hij hun gecompliceerde haat-liefdeverhouding in Ik heb altijd gelijk in verband brengt met het overloop- en vluchtgedrag van de zoon (tijdens de koloniale oorlog doet Lodewijk een mislukte poging Poncke Princen na te doen, wat hem een «total loss»-gevoel geeft met alle gevolgen van dien voor zijn destructieve gedrag).

Nog één voorbeeld uit vele. Havenaar merkt op dat in Ik heb altijd gelijk «een zekere Alwin» (wat een minachting voor de romaninhoud!) een boek schrijft over «realiteitsgeschiedenis», dat wil zeggen over alle bijgeloof en onwaarheden waaraan de mensen blijven vasthouden. Waar Havenaar aan voorbijgaat is dat dat idee van «een zekere Alwin» (hij is van plán een boek te schrijven) de hele meningenkermis van Ik heb altijd gelijk ondermijnt.
Wat Havenaar ook niet zegt is dat Alwin, de twintigjarige broer van Gertie die als veertienjarige uit het jappenkamp werd bevrijd, staatsexamen middelbare school wil doen om daarna geschiedenis te gaan studeren. Hij vindt zijn eigen schrijfplan bijzonder «omdat het uit een complete vernietiging van de geschiedenis bestaat». Zou het niet zo kunnen zijn dat uitgerekend Ik heb altijd gelijk het boek is dat Alwin zou willen schrijven? En dat daarom de hele zotte «cavalcanti» rond de zogenaamde Europese Eenheidspartij en Nederland als benarde natie — die hele potsierlijke partijvorming die in een puinhoop verandert, inclusief Lodewijk Stegman als meningenmanipulator in de marge van zijn eigen verstikkende bestaan — met een korrel zout moet worden genomen? Ronald Havenaar stelt de vraag niet eens. Net als de tegen de hele wereld fulminerende Nederlandse SS’er in De donkere kamer van Damokles — medegevangene van Henri Osewoudt — is Lodewijk Stegman een «amorele theoreticus», een ongelovige die aan elke moraal voorbij is. Verdrongen doodsangst bepaalt het handelen, de rest (naastenliefde, goedheid, moraal) is berekening of ruis. De SS’er zit net zo vast tussen doodgelopen verleden en uitzichtloze toekomst als de even principeloze partijganger Stegman. In zijn citatendrift en meningenverzamelwoede ten eigen bate noemt Havenaar die SS’er «een personage» (weer dat dédain voor verhaal en context). Maar het is diezelfde SS’er die het hermansiaanse personage typeert: «Bij Dostojewski komen mensen voor die zachtmoedig, goedhartig, edelmoedig, vrijgevig, heilig zijn, maar het zijn zonder uitzondering krankzinnigen. Zo is het! De mens is alleen goed uit berekening, krankzinnigheid of lafheid.»
Ziedaar Lodewijk Stegman, die zichzelf «stapelgek» noemt. Wie van zo’n type een selectieve verzameling uit zijn verband gerukte en verminkte meninkjes tot «waarheid» en Hermans-mening verheft, begrijpt niet waar het in de romans van Hermans om gaat. Die ontkent het narratieve bouwwerk en is blind voor het voorgeborchte van alle opinievorming. Die ziet niet het hermansiaanse antirealisme, het surrealisme en de mythomanie. Die begrijpt niet waar het in die literatuur werkelijk om draait.
Maar aan Havenaar is niet besteed wat Italo Calvino in De literatuurmachine schreef: «De ‹ik› van de auteur lost op in het schrijven. De zogenaamde persoonlijkheid van de schrijver bestaat in de schrijfhandeling, het is het produkt en het instrument van het schrijfproces.» Een roman is geen meningengalerij waar je te hooi en te gras uit plukt wat je maar van pas komt, laat staan dat een personage de buikspreker van de schrijver is.
Simon Vestdijk had het in zijn recensie van Ik heb altijd gelijk bij het rechte eind. Debora is de echte aanwezige in de dagdromen en hallucinaties van Lodewijk Stegman. Zij is de bron van zijn doorgedraaide opstandigheid en zijn grenzeloze scheldpartijen op alles en iedereen. Aan het slot van de roman duikt zij op als spookverschijning en blijken alle andere figuren slechts schijngestalten te zijn geweest. Maar zo’n leeswijze is meningenstrandjutter Havenaar vreemd.

«Nederland is een grote oorworm.» Dat denkt Stegman vlak voordat de IJmuidense pieren zich «als de kaken van een oorworm» achter zijn troepenschip dichtslaan. Een oorworm is een insect met bijtende mond delen en een onvolkomen gedaantewisseling. Ik wil Ronald Havenaar, laat staan zijn uitgever, niet vergelijken met een oorworm die de romanwerelden van Willem Frederik Hermans tussen zijn kaken kapot maalt, maar de verleiding is groot. Wat ik wel wil zeggen: Muizenhol is een literair schandaaltje in Holland. Van zijn adepten en zogenaamde vrienden heeft Hermans het nooit moeten hebben. Hij wist het zelf, hij was niet eens zijn eigen bondgenoot als het erop aan kwam.

Ronald Havenaar
Muizenhol: Nederland volgens Willem Frederik Hermans
Uitg. G.A. van Oorschot, 213 blz., € 17,50