Als het zondag niet zo verschrikkelijk hard had gewaaid, zou het misschien op de voorpaginas van de ochtendbladen terecht zijn gekomen, zelfs met een foto. Voor het eerst sinds hoe lang geleden zijn er weer grote demonstraties tegen een Amerikaanse regering gehouden, niet in Bagdad of Teheran, maar in Washington, San Francisco, Berlijn, Madrid en ook in Amsterdam? In Washington waren er 150.000 of 50.000 mensen op de been hangt zoals gebruikelijk af van de bron en in Amsterdam 5000. Doet dat al denken aan Vietnam? Een beetje. In de verte.
Sinds een half jaar geleden ongeveer wordt Osama bin Laden als wereldvijand nummer één beconcurreerd door Saddam Hoessein. Soms leek Osama een comeback te maken, maar zolang er geen terroristische aanslag is waarvan al-Qaeda kan worden verdacht, staat Saddam op de eerste plaats, tot het met hem is gedaan. Dat kan goed nieuws zijn voor Osama. Zo krijgt hij meer tijd, en wie weet ook meer rekruten.
Een half jaar al zwelt het koor van Amerikaanse, Aziatische en Europese politici, columnisten en kranten. In alle toonaarden betogen en bezweren zij dat, hoewel Saddam een dictator en een slecht man is, het toch beter zou zijn hem niet via een preventieve aanval van het toneel te halen. Henry Kissinger, Brent Scowcroft, Gerhard Schröder, Jacques Chirac, Al Gore, Wesley Clark, Le Monde, The New York Times en Foreign Affairs, om er maar een paar te noemen, allemaal smeken ze: niet doen! En daarvoor voeren ze dan de reeks van argumenten aan die iedereen die belangstelling heeft voor de toekomst van de wereld inmiddels uit zijn hoofd kent. Als ik het niet met hen eens zou zijn, zou ik medelijden krijgen om de vergeefsheid van al die inspanning.
Het probleem is dat president Bush en de zijnen voor dit in menig opzicht toch aanzienlijke gezelschap absoluut doof zijn. Het draait voor de critici niet meer om het bekende verschil tussen gelijk hebben en gelijk krijgen (copyright J.L. Heldring), maar om de vraag of ze zo luid en duidelijk kunnen spreken dat ze het oor van de regering bereiken. Dat is tot nu toe dus niet gelukt. Ten eerste: hoe komt dat? Ten tweede: hoe zou het dan wel kunnen slagen?
Misschien ligt het antwoord op de eerste vraag besloten in het feit dat er op 5 november tussentijdse verkiezingen zijn, waarbij het hele Huis van Afgevaardigden en een derde van de Senaat moet worden gekozen. Er is een redelijke kans dat de Republikeinen dan de meerderheid in het Congres zullen veroveren. De populariteit van de president gaat achteruit, maar nog altijd is hij de oorlogspresident. En er is een factor die in Europa dikwijls wordt onderschat. Verreweg de meeste Amerikanen, rechts en links, Republikein of Democraat, zijn als het erop aankomt in de eerste plaats patriotten. Door de elfde september is hun vaderlandsliefde meer dan gestimuleerd. De president is hun oorlogsleider als Al Gore het was geweest zou dat geen verschil maken en de hoofdstroom van de nieuwsvoorziening laat er geen misverstand over bestaan dat het land nog altijd in oorlog is. Osama of Saddam, dat blijft zo. En dit leidt tot de eenvoudige formule: stem op de oorlogsleider, de Commander in Chief.
Dat de populariteit van Bush afbrokkelt heeft hoofdzakelijk andere oorzaken. De beursschandalen, Enron en zijn accountants, Xerox, WorldCom, de manoeuvres van vice-president Dick Cheney met zijn bedrijf Halliburton, en idem George W. zelf met zijn Harken Energy Company (al is dat elf jaar geleden), Merryl Lynch met zijn leugenachtige beleggingsadviezen en andere bedrieglijke bellenblazerij op de vrije markt hebben miljoenen kleine spaarders van hun kapitaal beroofd. Ook dat is voor een Europees publiek, blind vertrouwend op de verzorgingsstaat, moeilijk te begrijpen.
Alle samenzweringstheorieën daargelaten hebben de belangrijkste leden van de regering er belang bij de oorlogsstemming niet te bederven. En daarbij komen dan de geopolitieke motieven, dat wil zeggen het beheer over de Irakese olievoorraden. Het is interessant dat s werelds geopoliticus nummer één, Henry Kissinger, het geopolitieke belang minder zwaar laat wegen dan de argumenten van internationaal recht. En dan ziet hij het risico dat de aanval op Irak meer schade in het Midden-Oosten zal aanrichten dan dat het goed zal doen in Bagdad. Maar ook Kissinger krijgt geen gehoor. Het in stand houden van de mobilisatiestemming op zichzelf dient de Republikeinen in de campagne. Na de overwinning op 5 november zal Amerika praktisch een éénpartijstaat zijn, en daarna komt de rest.
Gegeven het niet ontvankelijk zijn van Bush en zijn getrouwen voor de kritiek, kunnen de betogingen van belang zijn. Want op straat lopen de kiezers. En als ze in gesloten formatie lopen, met spandoeken, leveren ze de aanblik van een macht. Maar of die nu invloed zal hebben? Meer dan een geringe kans is het niet.
De vergelijking met Vietnam gaat niet op. Toen waren de Verenigde Staten namelijk al jaren verwikkeld in een oorlog waarvan de vergeefsheid iedere dag duidelijker werd. De boekhouding van kosten en baten toonde het hele volk het onherstelbare verlies: bijna 59.000 gesneuvelde Amerikanen. De demonstraties kregen pas politieke betekenis nadat de uitzichtloosheid voor het publiek was bewezen. De regering moest zich toen nog laten overtuigen.
Al het Europese verzet tegen de oorlog van Bush c.s. doet de werkelijkheid niet veranderen. Over wel of geen oorlog beslist het Witte Huis met assistentie van het Pentagon. Alleen «de straat» kan de koers beïnvloeden. Die bestaat nu uit op zn minst vijftigduizend betogers in Washington. De Europeanen steken er armzalig bij af. Die Amerikanen verdienen meer bijval.
Toevallig komt hier de verkiezingscampagne op gang. De Amerikaanse buitenlandse politiek is hoe dan ook, negatief of positief, een deel van onze buitenlandse politiek. Daarom moeten onze partijen kleur bekennen.
Zalm en Marijnissen samen in de optocht? Zeg wat je denkt en doe wat je zegt. Duidelijkheid, ook voor de piloten van de F16s, voor ze naar de volgende oorlog worden gedirigeerd.