VOOR MIJ ligt Nederland en de Islam van de grootste islamkenner die Nederland ooit rijk was: Christiaan Snouck Hurgronje (1857-1936). Het boekje behelst vier lezingen, die Snouck in maart 1911 hield in de Leidse bestuursacademie voor Nederlands-Indische ambtenaren. De lezingen kunnen beschouwd worden als een evaluatie van Snoucks ideeën over de islam tot dan toe. Deze waren niet alleen gevormd in de studeerkamer, maar ook in het veld. Snoucks islamologie was een combinatie van geschiedkundige, theologische en antropologische expertise. Dat is precies wat zijn grootheid als islamkundige uitmaakt: zijn doortimmerde afweging, in al zijn geschriften, van de leer tegen de praktijk en van de praktijk tegen de leer van de islam. ‘Praktische wetenschap’, noemde hij het zelf.
Dat praktische zat ’m ook in het feit dat hij zijn bevindingen niet alleen deelde met zijn studenten, maar ook met de Nederlandse regering. In Nederland en de Islam wordt het algemene betoog over de beginselen van de islam voortdurend onderbroken door beleidsadviezen. Zulke adviezen probeerde hij zo veel mogelijk te staven door eigen waarneming, opgedaan tijdens langdurig verblijf in Arabië en Indië. Zó belangrijk achtte hij zijn veldwerk dat hij er leerstoelen in Oxford en Cambridge voor liet schieten.
Snoucks werk is na de oorlog zachtjes uitgestorven. Voorzover het nog gelezen wordt, is dat meestal uit curiositeit, niet om er direct wat van te leren. Dat komt in de eerste plaats doordat het werk onlosmakelijk is verbonden met de koloniale tijd. Het afscheid van Indië na de oorlog betekende ook een radicale omslag in het denken over die tijd. Snouck had als wetenschapper afgedaan, omdat hij de koloniale machthebbers in woord en daad terzijde had gestaan. De combinatie politiek en wetenschap is sinds de jaren zestig in een bijna misdadig licht komen te staan, en speciaal waar het het islamitische Oosten betrof. Het bekendste voorbeeld van kritiek op de islamwetenschap is het boek Orientalism (1978) van de Amerikaanse literatuurcriticus Edward Said, dat een bestseller werd met een bijna cultische status. Welbeschouwd is Orientalism een samenzweringstheorie. Said stelt dat westerse media, politici, kunstenaars, wetenschappers en romanschrijvers samen een onzichtbare 'structuur’ vormen, die bedoeld is om 'de Oriënt’, het islamitische Oosten, in een frame te persen om het beter te kunnen overheersen.
Islamologie, het onderzoek naar de islam, is dus een academische stiel waarvoor je je als westerling eigenlijk een beetje dient te schamen, ook nu de koloniale tijd voorbij is. Het is alleen toegestaan wanneer je niet generaliseert. 'De islam’ mag niet het onderwerp zijn. De islam bestaat niet. Er zijn soennieten, sjiieten, salafisten, soefi’s, malikieten, hanafieten en sjafieten, er zijn extremisten, gematigden, er is een Nederlandse islam, een Pakistaanse islam en een Afrikaanse islam. 'Welke islam bedoelt u?’ dient het snedige antwoord te zijn van de academicus wanneer iemand zegt kritiek te hebben op de islam. Maar hoe snedig ook, het is onzin. Vergelijk het met de bekende feministische slogan dat 'de vrouw’ niet bestaat. De consequentie daarvan zou zijn dat een gynaecoloog voor de patiënten Marie, Annie en Chantal drie aparte studies zou moeten volgen. Wetenschap, of het nu geneeskunde betreft of islamologie, is in feite niets anders dan generalisatie, het ten behoeve van andere mensen hanteerbaar maken van de gefragmenteerde werkelijkheid. Elke wetenschap is in die zin 'praktische wetenschap’, of zou het in elk geval moeten zijn.

SNOUCKS belangstellend oog voor de 'levende islam’ leverde een voor zijn tijd volstrekt originele benadering op van de godsdienst. Daarbij moeten we wel bedenken dat kennis van de leer van de islam door hem werd verondersteld. De praktijk van de islam kon niet beoordeeld worden zonder ook de leer te kennen. Het bleef dus even doorbijten voor de aspirant-islamoloog: eerst Arabisch leren, middeleeuwse teksten bestuderen, en daarna pas op avontuur. Snoucks kritiek op de benadering van zijn tijdgenoten betrof vooral hun eenzijdige belangstelling voor de islam als juridisch-politiek stelsel.
Tegenwoordig is het precies andersom: wat de islam ís, wordt bijna uitsluitend afgeleid uit de levende praktijk en veel minder uit de leer. Dat is mede ingegeven door de angst om moslims vast te pinnen op onveranderlijke, inherente eigenschappen. Wie zegt: 'de islam’, en vervolgens verwijst naar de heilige geschriften van de islam, moet oppassen niet voor een racist te worden uitgemaakt.
Omdat 'de islam’ in het discours niet mag bestaan, althans niet als de onveranderbare sharia, het rechtsstelsel dat gebaseerd is op Gods woord, kan er ook geen sprake zijn van een apart islambeleid. Er zijn misschien wel problemen met moslims, maar deze zijn het gevolg van sociale achterstanden, taalproblemen of psychiatrische stoornissen. De oplossing moet dan ook gezocht worden in de sfeer van onderwijs, opvoeding, psychiatrie of wijkenbeleid. Het is taboe om de problemen toe te schrijven aan de godsdienstige achtergrond van de amokmakers. Uitgerekend Frits Bolkestein, die meestal als initiator van het islamdebat in Nederland wordt gezien, dringt er de laatste tijd op aan om ons wat de islam betreft 'te concentreren op gedrag, en de godsdienst in het privé-domein te laten, waar het thuishoort’, zoals hij zei in een uitzending van Buitenhof. Tegenover hem zat de schrijfster Naema Tahir, die voorzichtig opperde dat een discussie over de grondbeginselen van de islam wel degelijk aan de orde is en ook thuishoort in het parlement.
Dat Nederland een islambeleid nodig had, stond voor Snouck en zijn tijdgenoten buiten kijf. Nederland had een kolonie met miljoenen moslimonderdanen te regeren. Van het nut van een islambeleid hoefde hij daarom in regeringskringen weinigen te overtuigen. Het ging er alleen om welke vorm dat beleid zou moeten aannemen. Snouck had daar sterke opvattingen over. In elk geval diende het beleid te worden gestoeld op een gedegen kennis van de islam en zijn beginselen. Daar ontbrak het volgens Snouck nogal eens aan bij politici en ambtenaren.
Veel konden die politici en ambtenaren daar zelf niet aan doen: ze werden volgens Snouck door de academici slecht geïnformeerd over de islam. Vanaf het begin van zijn carrière trad Snouck geregeld in woedende, openbare polemiek met islamkundige collega’s, die hij onder meer betichtte van 'ellendige beunhazerij’ en 'kapitale domheden’. Veel van Snoucks beste geschriften zijn op deze manier ontstaan. Zo schreef hij in 1884 in De Indische Gids een vlammende recensie van maar liefst 150 bladzijden van het opnieuw herdrukte handboek De beginselen van het Mohammedaansche recht van mr. L.W.C. van den Berg. Van den Berg was secretaris van de Raad van Indië en adviseur van de Indische regering voor Oosterse talen en Mohammedaans recht. Zijn handboek werd algemeen gebruikt om toekomstige Indische bestuursambtenaren in te wijden in de godsdienstige wetten, gebruiken en instellingen van de moslims van Nederlands-Indië.
Het tekent Snouck dat hij er geen been in zag met iemand te polemiseren die een gevestigde reputatie genoot, en nog wel op het gebied waarin hij ook werkzaam wilde worden. Zelf was hij op dat moment nog maar 26 jaar, en had behalve zijn proefschrift over de hadj in Mekka, Het Mekkaansche Feest (1880), nog geen groot werk gepubliceerd. Dat weerhield hem er echter niet van én het boek, én de man tot de grond toe af te branden en tegelijkertijd in detail te beschrijven hoe het volgens hem dan wél zat met dat islamitisch recht. Zijn belangrijkste inhoudelijke bezwaar tegen het boek was dat de schrijver de islam als een abstractie benaderde. Van den Bergs boek gaf een beeld van de islam als idee, als een rechtsstelsel dat door moslim- rechtsgeleerden in de Middeleeuwen ontworpen was, maar in werkelijkheid helemaal niet bestond. En dan werd dat rechtsstelsel óók nog beschreven op basis van verouderde, secundaire bronnen.
In Snoucks ogen was dat niet alleen een zonde tegenover de wetenschap, maar ook tegenover de 35 miljoen moslimonderdanen van Nederland. Hij verweet Van den Berg een gebrek aan verantwoordelijkheidsbesef. Hoe zou Indië op deugdelijke wijze kunnen worden bestuurd wanneer de ambtenaren geen actuele kennis hadden van de islam? En zelfs als die abstracte kennis van de middeleeuwse islam van Van den Berg wél had gedeugd: er was geen moslim op aarde te vinden die geheel samenviel met zijn geloof. In Snoucks woorden: 'Zocht gij menschen die alleen moslims zijn, dan verwart ge ideaal en werkelijkheid, dan zoekt ge wandelende abstracties; slaat dan uwe boeken op en ziet niet rond in de wereld.’
Rondzien in de wereld: deze gelegenheid deed zich voor Snouck nog datzelfde jaar voor, toen de consul van Jedda, J.A. Kruyt, met verlof in Nederland, de minister van Buitenlandse Zaken verzocht iemand met 'grondige kennis van den Islam en zijne belijders en alles wat daarmede in nauw verband staat’ met hem mee terug te sturen naar Jedda. Na enig gesteggel viel de keus op Snouck Hurgronje. Waarom wilde Kruyt zo'n islamkenner mee?
Jedda, de havenstad voor het meer landinwaarts gelegen Mekka, werd ooit Bilad al-Qanasil genoemd, Stad der Consuls, vanwege de opvallende aanwezigheid van westerse consulaten in een land dat nauwelijks door westerlingen werd bezocht. Handelsbelangen in het gebied van de Rode Zee had Nederland bijna niet. Het Nederlandse consulaat, dat in 1872 was geopend, diende vooral om de grote jaarlijkse stromen pelgrims uit Nederlands-Indië te controleren en te beschermen.
Het was de 'panislamitische propaganda’ waaraan de pelgrims uit Oost-Indië in Mekka blootstonden die de Nederlandse consul in Jedda grote zorgen baarde. Het zogenaamde panislamisme, dat droomde van een vereniging van alle moslims in één groot moslim-kalifaat, was door de Ottomaanse sultan een aantal jaren daarvoor tot staatsideologie uitgeroepen. Sultan Abdülhamid II was daarbij officieel bekleed met de waardigheid van kalief, aanvoerder der gelovigen en beschermer van de islam. In werkelijkheid had de sultan geen macht meer over de moslims in de gebieden die hij in snel tempo aan de Europese mogendheden had verloren, laat staan over de moslims van Zuidoost-Azië. Maar als politieke propaganda miste het panislamisme zijn uitwerking niet. Op z'n minst kon het de islamitische onderdanen van Nederland in een loyaliteitsconflict brengen, zo werd gevreesd.
In Mekka verkeerde men onder elkaar, want de stad en haar directe omgeving zijn verboden terrein voor niet-moslims. De Europese mogendheden konden de gangen van 'hun’ pelgrims tot op grote hoogte controleren, maar eenmaal in Mekka waren zij uit het zicht verdwenen. Officieel vielen de pelgrims uit Nederlands-Indië nog steeds onder de jurisdictie van het Nederlandse consulaat, maar de consul zelf mocht geen stap buiten Jedda zetten. In de heilige stad vielen de nationaliteiten weg en vormden de moslims één 'internationale onder de groene vlag’, zoals Snouck de islam eens heeft genoemd. En wie wist wat die internationale bekonkelde?
Daarbij werd vooral gevreesd voor de Javanen, aan wie een bevattelijke, dweepzieke aard werd toegeschreven. Uitgeput van de lange reis en onder de indruk van de nabijheid van de Ka'ba, zouden ze wel eens recht in de klauwen kunnen lopen van óf een Turkse agent van het panislamisme, óf van het grote Mekkaanse oplichtersgilde.
Hadji’s konden na terugkeer uit Arabië rekenen op veel respect aan het thuisfront. Men dichtte ze magische krachten toe. Het Indische Gouvernement beschouwde ze als potentiële onruststokers. En er zouden naast echte hadji’s ook nep-hadji’s actief zijn die hun kwalijke invloed verspreidden onder de boerenbevolking. Maar wie dat dan waren en hoe dat precies ging, daarover tastte men in het duister, zoals bijna alles wat de hadj betrof voor de Nederlandse regering hinderlijk gehuld bleef in geheimzinnigheid.
Daarom wilde Kruyt een islamkenner mee naar het consulaat in Jedda. Deze zou de pelgrims, die hun speciale hadji-passen op de heen- en terugweg moesten laten viseren, op het consulaat kunnen ontmoeten en ondervragen. Wie hadden ze gesproken in Mekka? Hadden ze er islamitisch onderricht genoten? Van wie? Onder welke nationaliteiten had men verkeerd? Voor Snouck zou het een gelegenheid zijn om eindelijk kennis te maken met de 'levende islam’, want hoewel hij het belang daarvan voor het islamonderzoek voortdurend benadrukte, had hij daar zelf nog geen ervaring mee gehad. Beter kon het niet: in het hartland van de islam, vlakbij de plek waar het allemaal was begonnen.

IN AUGUSTUS 1884 zette Snouck voet aan de grond in Arabië en toog aan het werk. Hij nam voorlopig zijn intrek in het consulaat, waar het een komen en gaan was van pelgrims, pelgrimsgidsen, lokale notabelen, Turkse bestuurders, en Europese diplomaten. Op een dag moet hij op het lumineuze idee gekomen zijn om een aantal mensen uit de bonte stoet op de foto te laten zetten. Dat leverde een unieke serie portretten op die later als bijlage verscheen bij zijn boek over Mekka. Door Snouck konden Europeanen eindelijk eens zien hoe pelgrims uit Zanzibar, derwisjen uit Bukhara, een dokter uit Mekka, of een moeazzin uit Jedda eruitzagen. De geportretteerden zelf kijken wat gelaten en anoniem in de lens, duidelijk gestuurd, met uitzondering van de dokter, die is er echt even voor gaan zitten, met een imposante paraplu aan zijn zijde.
Tijdens die periode moet bij Snouck de ambitie zijn ontstaan om zelf naar Mekka te gaan, om te zien 'welken vorm in de praktijk de moslimsche instellingen aannamen daar, waar geen Frankendom haar dwarskijkend in den weg treedt’. Aldus geschiedde. Snoucks verblijf in Mekka, van februari tot augustus 1885, is een huzarenstukje dat hem in één klap wereldberoemd maakte. Zijn langdurige deelname aan het dagelijks leven in de heilige stad, die strikt verboden was voor niet-moslims, en wel op straffe van de dood, valt alleen te verklaren door het feit dat hij zich vooraf had laten bekeren, of in elk geval overtuigend wist over te komen als nieuwe bekeerling en student van de islam. Dat moet ook weer niet overdreven worden: de Mekkanen, die jaarlijks duizenden moslims ontvingen in hun stad, waren er wel aan gewend dat Allah soms vreemde kostgangers had. Maar gevaarlijk bleef het. Toen een Franse diplomaat hem verraadde, moest hij halsoverkop maken dat hij wegkwam, waardoor hij het grote gebeuren van de hadj, die in september begon, tot zijn grote spijt niet meer kon meemaken.
De vraag of Nederland een islambeleid nodig heeft, is weer hoogst actueel. Bij lezing van het boekje Nederland en de Islam valt op dat in 1911 vaak precies dezelfde kwesties en misverstanden ten aanzien van de islam spelen als nu. Maar terwijl een islambeleid in 1911 nog als indispensabel gold voor een deugdelijk bestuur stelt Nederland het anno 2010 zonder islambeleid. Een beleid, specifiek op de islam gericht - dat gaat voor velen in tegen alle democratische, liberale, humanistische en religieuze instincten tegelijk. De huiver om moslims te discrimineren is zo groot dat de regering vorige week zelfs een motie-Halsema aannam waarin ze zich verbindt 'in woord en daad uit te dragen dat het tegengaan van islamisering geen doelstelling van beleid is’.
En wat schrijft Snouck? 'Het verdient voor de Regeering aanbeveling, zooveel doenlijk te waken tegen onwillekeurige bevordering der uitbreiding van den Islâm’. Dat is precies het tegenovergestelde.
De motie van GroenLinks zou bij Snouck hoogstwaarschijnlijk grote toorn gewekt hebben. De kern van het door hem voorgestane islambeleid bestond eruit de nog niet geheel geïslamiseerde bevolking van Nederlands-Indië juist te sparen voor islamisering. 'Islamisering’ kan niet anders begrepen worden dan als politieke overname van niet-islamitisch gebied door de islam. Een 'geïslamiseerd’ gebied is een gebied waarin de sharia heerst. Een regering die zich expliciet verbindt om de islamisering niet tegen te gaan, is een regering die zegt: schaf mij maar af, schaf Nederland maar af, maak van niet-moslims tweederangsburgers, knecht de vrouwen en hang de homo’s op. Naar we mogen aannemen is dit niet bedoeld in de motie, maar dan is de formulering wel van een verbijsterende sulligheid.
Het is een 'veelszins gelukkig feit’, schrijft Snouck, dat de islam bij een groot deel van de Indische moslims nog weinig diepe wortel heeft geschoten. De regering moet voor deze moslims partijtrekken, 'voordat het te laat is; voordat de aan wezenlijke beschaving vijandige elementen, die de Islâm aankleven, gelegenheid vinden op die dusver gespaarde Inlanders in te werken’.
De regering moet, met andere woorden, partij kiezen voor degenen die tegenwoordig 'gematigde moslims’ worden genoemd, en een duidelijk signaal afgeven dat islamisering niet wordt geduld. Volgens Snouck werkt een oppervlakkig-islamitische moslimbevolking, zoals ook de Nederlandse moslims vandaag kunnen worden gezien, als een magneet op die krachten die ervan dromen alle moslims samen te brengen in één machtig moslims rijk. De motie-Halsema geeft die krachten het fiat. Om die krachten tegen te streven, is actief beleid nodig van de niet-islamitische overheid. Dat beleid hield zich in het kader van de godsdienstvrijheid nadrukkelijk op afstand van de zuiver godsdienstige elementen van de islam, maar trad hard op tegen alle politieke pretenties, zodra ze de kop opstak.
Bescherming, controle, verheffing. Dat was is in een notendop het beleid dat Snouck voorstond ten aanzien van de moslims van Nederlands-Indië. Nederland had, zoals iedere niet-islamitische staat met moslimonderdanen 'zijne eigene Islâmquaestie, eene levensvraag, welker oplossing elken Nederlander, die vooruitkijkt, ter harte moet gaan, waaraan bovenal de Regeering en Hare ambtenaren hunne ernstige belangstelling niet mogen onthouden.’

Op de vorige pagina’s: twee van de zestig foto’s die in boekvorm uitgebracht zullen gaan worden in het najaar van 2011 door HES & De Graaf Uitgevers. De beelden werden in 1889 voor het eerst gepubliceerd in de Mecca Bilderatlas van Christiaan Snouck Hurgronje.
ISBN 9789061944508; www.hesdegraaf.com