HET WAS ZO'N ontluisterend tafereel van een politicus die met nietszeggende woorden zijn verlegenheid met de situatie verbergt. Op de verkiezingsavond van 2 maart werd CDA-Kamerlid Sabine Uitslag tot drie keer toe gevraagd wat zij vond van de uitspraak van PVV'er Fleur Agema, tegenover haar aan tafel, dat de ‘mensen in Zandvoort ’s zomers helemaal gek worden van die Marokkaanse rotjongens op het strand’. Uitslag draaide eromheen en beperkte haar reactie tot de opmerking dat zij het zó niet gezegd zou hebben. Geen afkeurend woord kwam haar over de lippen.
Het schouwspel riep herinneringen op aan de waarschuwende woorden van de Deense politica Margrethe Vestager dat de rookmelders in een democratie moeten afgaan wanneer extremisme geen extremisme meer wordt genoemd. Net als in Nederland regeert in Denemarken een minderheidskabinet van liberalen en conservatieven, overeind gehouden dankzij de gedoogsteun van rechts-populisten. ‘Wat we in Denemarken hebben gezien is dat de regeringspartijen hun ideeën en waarden hebben weggegeven om aan de macht te blijven’, zei Vestager, leider van de oppositiepartij Radikale Venstre, op het congres van de Nederlandse zusterpartij D66. ‘Liberalen en conservatieven denken nu als rechts-populisten. Ze vinden tegenwoordig normaal wat eerder extremistisch was.’
Politicologen diagnosticeren populisme wel als een symptoom van een democratie die uit het lood is geslagen, een ziektebeeld. Het lijkt in ieder geval besmettelijk. Woorden die vroeger golden als onfatsoenlijke volksmennerij krijgen in het politieke debat langzaam maar zeker een normale klank, of ze blijven onweersproken. Uitslag was niet de enige uit de kring van de coalitiepartijen die vermijdingsgedrag toonde. CDA-fractieleider Sybrand van Haersma Buma ging haar voor. Ondanks het dringende verzoek van de oppositie om te reageren, bleef Buma zwijgen toen PVV-leider Wilders in het debat over de regeringsverklaring moslims dehumaniseerde tot voorgeprogrammeerde leugenaars. VVD-leider Mark Rutte leende het idioom van de populisten met zijn roemruchte uitspraak dat zijn regering ‘dit prachtige Nederland gaat teruggeven aan de Nederlanders’. Het CDA zat in dezelfde buurt met de opmerking in het verkiezingsprogramma van 2010: ‘Het CDA gelooft sterk in het behoud van de eigen Nederlandse mentaliteit.’ Rutte ging ook met de populisten mee in zijn pleidooi om de vrijheid van meningsuiting een nagenoeg absoluut karakter te geven, door het verbod op haat zaaien te schrappen.
Soms is de besmetting minder goed zichtbaar, maar evengoed aanwezig. Tekenend is hoe de Tweede Kamer in een debat over Europa onlangs schouderophalend voorbijging aan de enormiteit van PVV-Kamerlid Bontes dat een steviger greep van Europa op pensioenhoogte en loonstijgingen een ‘levensgevaarlijke bedreiging’ is. Bedoeld als bescherming van de Europese welvaart tegen een herhaling van de Griekse crisis kreeg deze maatregel in het wereldbeeld van de PVV apocalyptische trekken. Niettemin richtte de Kamer, met uitzondering van GroenLinks, haar pijlen op D66-woordvoerder Schouw, die het waagde hoopvol te spreken over de primeur van een Europese economische politiek.
Historicus Jan Dirk Snel voorzag al tijdens de formatie van het kabinet-Rutte dat er niet zozeer sprake van zou zijn dat de PVV het kabinet gedoogt, als wel dat de VVD en het CDA de rabiate uitspraken van Wilders gedogen. CDA'er Hirsch Ballin, tegenstander van de coalitiesamenwerking met de populisten, is het met hem eens. ‘Dat spanningsveld wordt te meer zichtbaar zodra partijen, uit electorale of andere belangen, niet meer de waarden van de democratische rechtsstaat durven of willen verdedigen’, zei hij op een conferentie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW).

IN EEN BESPREKING van het boek Counter-Democracy: Politics in an Age of Distrust van de Franse intellectueel Pierre Rosanvallon constateert de wetenschapsfilosoof Huub Dijstelbloem dat rust in een democratie bedrieglijk is: ‘In de vorm van wantrouwen zit er altijd een nerveus en argwanend element in de democratie verborgen, dat op onverwachte momenten zijn tanden kan laten zien.’
Wie woorden zoekt voor het ziektebeeld van de Nederlandse democratie komt met ‘wantrouwen’ een heel eind. Ook in normale omstandigheden hoort wantrouwen bij democratie, als teken van heilzame waakzaamheid tegenover gevestigde machten. De institutionele architectuur van zo'n democratie voorziet daarom in een tegenmacht tegenover de macht, in rechtsstatelijke waarborgen die de burgers tegen willekeur van de staat beschermen en in de trias politica, de scheiding van de rechterlijke, de wetgevende en de uitvoerende macht.
Het wantrouwen dat Wilders in de politiek brengt ontbeert evenwel een democratisch ethos, het uit zich niet in waakzaamheid jegens de gevestigde machten maar in verdachtmakingen van rechters, collega-Kamerleden, ministers en zelfs van de koningin. Als zij al niet de vijand zijn, dan heulen ze er wel mee.
Populistische politiek is zo bezien een pervertering van de krachten die in een democratie werkzaam zijn. Waakzaamheid krijgt de gedaante van een permanente stigmatisering van het heersende gezag, de beoordeling van gezagsdragers wordt een voortdurende aanklacht aan hun adres. Rosanvallon concludeert dan ook dat populisme het gepaste wantrouwen in de democratie voorbijschiet. Dat gebeurt doordat het zich keert tegen de instituties die voorkomen dat de democratie ontaardt in het recht van de sterkste, zoals de rechtsstaat en de machtenscheiding.
Wilders loopt met zevenmijlslaarzen door het Nederlandse bestel, waarin die evenwicht brengende instituties hun eigen plaats hebben. Zijn bruuske ongeduld verdraagt zich niet met de onvermijdelijke traagheid van de democratische rechtsstaat, waarin zoveel tegenstrijdige belangen moeten worden afgewogen om ieder het zijne te kunnen geven. De overheid is aan het recht gebonden en dat kost tijd. ‘Wanneer er tussen de impuls van het moment en de beslissing en uitvoering tijd zit, is dat niet alleen een oefening in geduld, maar ook een vorm van respect voor degenen wier goed recht het is hun opvattingen en belangen naar voren te brengen’, zegt Hirsch Ballin over de noodzakelijke traagheid van de rechtsstaat.
Het ongeduld daarmee uit zich ook in het vertoon van daadkracht van het kabinet. Hoewel dat niet zelden een loos vertoon zal zijn, gezien de tijd die nieuw beleid en nieuwe wetgeving als vanzelf vergen, laten VVD en CDA zich een eind meevoeren in de populistische beeldvorming dat daadkracht van Nederland spoedig een ander land kan maken. ‘Eén brok daadkracht’, kopte NRC Handelsblad boven een portretterend artikel van VVD-minister Ivo Opstelten, dezelfde minister die eerst zei dat er drieduizend agenten bij kwamen, vervolgens moest erkennen dat dit valse beeldvorming was, om tot slot bekend te maken dat Amsterdam en Den Haag minder politie krijgen. Dat is een van de voorbeelden waaruit blijkt dat publicitaire slagvaardigheid niet meer dan tijdelijk de werkelijkheid van het trage bestel aan het oog kan onttrekken.

HET IS NIET verwonderlijk dat het populisme een moeizame verhouding met de rechtsstaat heeft. ‘Voorzover populisme een bedreiging is, is het dat niet zozeer van de democratie als wel van de rechtsstaat’, zei politicoloog Jacques Thomassen op de KNAW-conferentie. Voor een verklaring van dat fenomeen is het noodzakelijk een typologie van het populisme te schetsen.
Een van de meest typerende kenmerken van het populisme is de voorstelling van Nederland als één volk, één gedachte. Het stelt ‘de’ Nederlanders voor als een homogeen volk, met het gevolg dat een ieder die niet aan dat beeld voldoet als vanzelf een gevaarlijke ander is. In werkelijkheid is het ‘volk’ een ongrijpbaar begrip. Een samenleving is geen eenheid, maar een veelheid, een fluïde en dynamisch geheel dat telkens weer verandert. Dat maakt het politici feitelijk onmogelijk zich te beroepen op ‘het’ volk. Wie dat toch doet, kan bijna niet anders dan zijn eigen denkbeelden tot het onbetwijfelbare gelijk van het volk verheffen en pluriformiteit ontkennen. Dat is het geval bij Wilders. Hij fixeert de Nederlanders op een ideaalbeeld, in zijn geval dat van een volk zonder moslims.
Wilders hoeft volgens Hirsch Ballin niet per se van ‘het volk’ te spreken. Allerlei naar de ‘eigen’ groep verwijzende metaforen, zoals ‘Henk en Ingrid’, volstaan om profiel te geven aan veronderstelde verschillen met burgers die op een of andere manier, door herkomst of afkomst, tot de ‘anderen’ worden gerekend. Zijn groepering heeft daarom weinig geduld met afwijkende minderheden en evenmin met grondrechten die bescherming bieden aan minderheden of instituties die dat doen, zoals rechters, de Ombudsman, Europese instellingen die de mensenrechten bewaken.
In de ervaring van de PVV zijn dat al gauw instituties die behoren tot de elite, een hindermacht die de wil van het volk in de weg staat. In Wilders’ retoriek wordt het onderscheid tussen het goedwillende volk en de dwarsliggende elite scherp getrokken. ‘Door heel Europa vechten de multiculturele elites een totale oorlog tegen hun bevolking uit’, zei hij in de tweede ronde van het proces tegen hem. Volgens hem denken alleen ‘onnozelen’ dat deze rechtsgang op zichzelf staat. In zijn beeld van de werkelijkheid hebben zijn tegenstanders dit doel met het proces: ‘De inzet is de voortzetting van de massa-immigratie, uiteindelijke resulterend in een islamitisch Europa, een Europa zonder vrijheid: Eurabië.’
Met het pleidooi voor een verbod van nieuwe moskeeën, van hoofddoekjes bij overheidsdiensten, de boerka, de koran en islamitische scholen refereert het PVV-verkiezingsprogramma bij ‘Henk en Ingrid’ aan symbolen en personen die in hun ogen de schuldigen zijn van de ongewenste veranderingen in hun leefwereld. Wilders maakt zich daarom ook sterk voor het schrappen van het gelijkheidsbeginsel (artikel 1) uit de grondwet.
Zijn ongeduld met afwijkende minderheden komt in rechtsstatelijke zin tot uitdrukking in zijn streven moslims uit te sluiten van grondrechten als de vrijheid van onderwijs, de vrijheid van vereniging, de vrijheid van godsdienst. Wilders diskwalificeert deze groep burgers collectief op grond van een geloof. Dat stempelt de PVV tot een antirechtsstatelijke partij. De grondrechten gelden zonder aanzien des persoons en geven zo vorm aan de idee dat iedereen voor de wet gelijk is, ongeacht afkomst, religie of sekse. ‘Een rechtsstaat is er voor iedereen, of hij is er niet’, aldus Hirsch Ballin.
De vraag is gerechtvaardigd of de PVV met haar antirechtsstatelijke inborst kan worden beschouwd als een partij die de democratie goed gezind is. Een democratie kan niet goed functioneren als een groep burgers permanent van volwaardige participatie is uitgesloten. Een bestel zoals het Nederlandse, waarin elke stem even zwaar telt, is een afspiegeling van wat mensen verdeeld houdt, van hun onenigheid. De democratie representeert dus niet de eenheid van het volk maar juist de verdeeldheid, oftewel de maatschappelijke verscheidenheid. De democratie gaat daarom veeleer over bescherming van minderheden dan over vorming van meerderheden. Anders geldt het recht van de sterkste, wat wellicht wel naar de regel maar allerminst naar de geest van een democratie is.
In Wilders’ beeld van één volk, één gedachte komt het recht van de sterkste overeen met de uitvoering van de volkswil. Daarom heeft Wilders moeite met instituties die tussen de volkswil en de burger in staan door de bescherming die zij bieden aan minderheden, zoals de rechterlijke macht en Europese mensenrechtenverdragen. Hij betoonde zich voorstander van de opheffing van de scheiding tussen rechtspraak en politiek, met zijn pleidooi rechters voortaan elke zes jaar te onderwerpen aan een test of zij wel streng genoeg straffen. Doet een rechter dat naar het oordeel van de politiek, dan mag hij blijven. Anders moet hij, zei Wilders, maar gaan werken ‘bij de sociale dienst of het Riagg’. De voorkeur van de PVV voor directe democratie kan eveneens in dit licht worden gezien. Met referenda en rechtstreekse verkiezingen van bestuurders en rechters kan de meerderheid direct haar wil tot uitvoering brengen.
Jérôme Heldring, éminence grise onder de Nederlandse commentatoren, schreef daarover: ‘Van populisme kan moeilijk gezegd worden dat het ondemocratisch is, maar het belijdt wel een soort democratie die de democratie zoals wij die nu kennen bedreigt.’ Filosoof Rob Wijnberg, nrc next-hoofdredacteur, concludeert dat de PVV uit is op een samenleving die in de politicologie bekendstaat als ‘totalitaire democratie’, een term gemunt, in de jaren vijftig, door de Israëlische historicus Jacob Talmon.
Kenmerkend is dat in zo'n samenleving de reikwijdte van de politiek is opgerekt tot alle aspecten van het menselijk bestaan. Wijnberg citeert Talmon: ‘Het beschouwt alle menselijke gedachten en handelingen als sociaal betekenisvol en daarom als onderdeel van het politieke domein.’ Dat is wat Wilders doet, volgens Wijnberg, door elk denkbaar onderwerp van publiek belang verdacht te maken: ‘Rechters zijn D66'ers in toga, wetenschappers milieuactivisten in schaapskleren, journalisten PVDA'ers met een blocnootje. Het koningshuis is een spreekbuis voor de multiculticlan, het onderwijs de indoctrinatiemachine van cultuurrelativisten, de kunstsector een hobby van elitaire bobo’s. Met andere woorden, ieder instituut is stiekem ook onderdeel van de linkse kerk en haar agenda.’

DE POLITIEK KOMT zo dicht op de lip van de burgers te zitten, zeker wanneer intermediaire instituties die hun een zekere bescherming tegen de staat bieden ter discussie komen te staan. Dat geldt in het bijzonder voor grondrechten die een staatsvrij domein voor religieuze, culturele of etnische minderheidsgroepen creëren, zoals de vrijheid van onderwijs, vereniging en godsdienst. De critici van deze vrijheidsrechten voeren aan dat ze een belemmering vormen voor de emancipatie van het individu tot een vrije persoon die zich heeft onttrokken aan de dwang van de groep of het gezag van een geloof. In deze zienswijze is daarom een beknotting van deze grondrechten gerechtvaardigd. Het andere kamp werpt tegen dat een beperking van het recht om eigen scholen te stichten, de eigen godsdienst te belijden en zich te verenigen met gelijkgezinden, neerkomt op dwang zich te conformeren aan de mores van de moderne tijd, ook als deze tegen de diepste overtuiging ingaan.
In politieke zin uit dit antagonisme zich in een radicalisering van de liberalen, vooral de VVD. Het vertrek van de activiste Hirsi Ali noch de breuk met Wilders en Verdonk heeft veel veranderd aan de geharnaste opstelling van de VVD. Sinds 2004 geldt als officiële beleidslijn van de VVD-fractie dat de vrijheid van het individu van groter belang is dan de vrijheid van culturele, etnische of religieuze gemeenschappen om het leven naar eigen inzicht in te richten. ‘Onderdrukking van een cultuur of een religie kan de bevrijding van het individu zijn’, schreef de fractie toen. Voormalig VVD-leider Frits Bolkestein acht deze repressie gerechtvaardigd omdat de liberalen volgens hem de ‘morele waarheid’ aan hun kant hebben.
Toch kan de bescherming die gemeenschappen ondervinden van de grondwettelijke vrijheidsrechten óók in het belang van het individu zijn. Elk individu is tegelijk een gemeenschapsdier dat de ruimte wil om zich met gelijkgezinden te organiseren. Daarom is de redenering gerechtvaardigd dat zijn vrijheid pas compleet is als hij naast individuele vrijheidsrechten, zoals bescherming tegen discriminatie, ook verzekerd is van beschermende rechten voor zijn gemeenschap. Dat geldt voor vrijdenkers en individualisten niet minder dan voor anderen. Aan de hand van de moraal van zelfbeschikking hebben ook zij gaandeweg een repertoire aan waarden en normen opgebouwd dat ze het beschermen waard zullen vinden.
Tussen de samenleving en de politiek is wat lucht nodig, schreef Huub Dijstelbloem vorig jaar in het eerbiedwaardige liberale tijdschrift De Gids. De sociale en culturele autonomie van de burgers, oftewel hun vrijheid, vereist dat de politiek een zekere afstand bewaart tot hun privé-leven en ook tot de openbare sfeer waarin zij zich begeven. Zonder dat luchtlaagje kan het knap benauwd worden, om in Dijstelbloems beeldspraak te blijven, bijvoorbeeld voor mensen die nu nog met een hoofddoekje of een ander religieus symbool achter de stadhuisbalie zitten.
Bij monde van het Kamerlid Jeanine Hennis-Plasschaert pleit de VVD ervoor dat soort kleding met een verbod te treffen, als eerste stap op weg naar een verbanning van religieus getinte dracht op scholen en universiteiten. In een beeld gevat komt het erop neer dat Hennis het luchtlaagje dat de burgers bescherming tegen de staat biedt wil wegblazen, zodat de overheid hun zelfs kledingvoorschriften kan verstrekken. In extremo brengt die opvatting de staat bij de eis dat alleen nog blanco burgers het publieke domein mogen betreden, stelde de geoefende waarnemer Hans Goslinga van Trouw vast: ‘Aan het einde van de weg ligt het Mao-pak om aan alle discussie over wat wel en niet kan een einde te maken.’
In zo'n VVD-voorstel, maar ook in de tanende Europese gezindheid van de PVDA en in het vermijdingsgedrag van CDA'ers jegens Wilders’ ophitsende taal, wordt de besmetting met het rechts-populisme zichtbaar. Het kost politici van andere partijen moeite zich te verweren tegen de onbeargumenteerde politiek van de populisten. Wellicht schuilt daarin ook het geheim van hun kracht en daarmee van het besmettingsgevaar. Populisten bedrijven een politiek van het beeld, niet van het feit, van de subjectiviteit, niet van de objectiviteit, en worden daarbij geholpen door media die een dramatisch beeld prefereren boven het ontnuchterende idee dat er in Nederland eigenlijk niet zo veel mis is.
De populistische debattactiek bestaat uit de permanente herhaling van koortsige woorden die in geen verhouding staan tot de reële omvang van het probleem, zoals ‘islamisering’ of ‘massa-immigratie’. Dit fenomeen is wel omschreven als factfree politics. Een debat met Wilders is daarom lastig, zo niet onmogelijk, mede doordat hij dat debat feitelijk uit de weg gaat. Hij argumenteert niet, hij poneert stoerheden. Het gaat hem erom de show te stelen. In de zinnigheid van zijn voorstellen is hij niet bijster geïnteresseerd, zolang hij met provocaties de aandacht op zich weet te vestigen. Daarmee verliest een discussie met Wilders de functie die het debat in een democratie heeft, als middel om verantwoording af te leggen, argumenten uit te wisselen en belangen af te wegen.
Zijn woorden hebben ondertussen wel een scheppende kracht. Daarmee roept Wilders een beeld van Nederland tot leven dat met de realiteit weinig tot niks te maken heeft, maar des te meer met zijn wens schoon schip te maken.