In zestig jaar tijd heeft Nederland drie ingrijpende politiek-culturele omwentelingen moeten verstouwen. Na de Tweede Wereldoorlog moest Nederland zich eerst en vooral snel verzoenen met het verlies van Indonesië, een verlies dat niet alleen noopte tot een mentale aanpassing maar ook tot economische hervormingen. Vervolgens werd Nederland op z‘n kop gezet door de jaren zestig, de periode waarin ontzuiling en individualisering doordrongen tot het publieke én private domein. Begin 21ste eeuw heeft zich vooralsnog de laatste cesuur aangediend, een wending die zich weerspiegelt in de wijze waarop Nederland thans omgaat met de (politieke) moorden op Pim Fortuyn en Theo van Gogh. In drie generaties is Nederland driemaal door elkaar geschud.
Contemporaine geschiedschrijving in Nederland is nog steeds geen al te rijk gebied. Als het wordt ontgonnen, dan wordt het initiatief vaak genomen door historici die zijn begonnen in de journalistiek. Geert Mak (van onder meer Hoe God verdween uit Jorwerd en De eeuw van mijn vader) is daarvan het beste en meest succesvolle voorbeeld. Het Historisch Nieuwsblad heeft hem begin december niet toevallig uitgeroepen tot dé historicus van 2004.
De academische wereld volgt sindsdien zijn voorbeeld. Eén van de historici die zich daarmee nu op universitair niveau bemoeit, is de Amerikaan James C. Kennedy, die in 1963 in Orange City/Iowa werd geboren. Kennedy promoveerde in 1995 op de dissertatie Nieuw Babylon in aanbouw en is nu hoogleraar geschiedenis aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Zijn oratie op 5 maart van dit jaar had de welluidende titel De deugden van een gidsland.
Wat is er met Nederland aan de hand? Wanneer zijn we de weg kwijtgeraakt: in de jaren negentig of in de jaren zestig? En waar kunnen we nog inspiratiebronnen vinden?
James Kennedy: ‘Mijn definitie van geschiedenis is dat het ongeveer twintig jaar geleden moet zijn gebeurd. Het is dus link om van de jaren negentig nu al een historisch beeld te schetsen. Maar in de jaren negentig heeft Nederland zonder meer definitief vaarwel gezegd tegen de verhoudingen die het land tot 1989 hebben gekenmerkt. Nederland is toen pas echt een consumptieland geworden. Zeker, in de jaren zestig nam de koopkracht ook wel toe. Nederlanders blijven betrekkelijk bescheiden, ze sparen bijvoorbeeld meer dan Amerikanen, maar de jaren negentig waren wel degelijk een opvallende wild abandon: er kwam een einde aan de traditionele zuinigheid. In de jaren zestig werd rijkdom nog steeds als problematisch gezien. Er waren toen nog hogere waarden: de arme mensen in Biafra bijvoorbeeld. Het materialisme was in de jaren zestig een gevangenis waaruit we moesten worden bevrijd. Er stond toen nog iets tegenover het consumentisme. Van beide kanten. De oude traditionele cultuur remde de consumptiedrift en de nieuwe wantrouwde juist het kapitalistische systeem en het klootjesvolk. Sinds de jaren negentig is het consumentisme niet meer begrensd.’
Toch worden de jaren zestig in toenemende mate schuldig bevonden aan alle kwaad dat over Nederland is gespoeld.
‘Nederland is het land van de verworpen tijdperken. In de jaren zestig werden de verzuilde jaren dertig en vijftig verworpen. Nu zijn het de jaren zestig die het moeten ontgelden, als een tijd van malle beslissingen en naïviteit, van financieel wanbeleid en gebrek aan discipline. Net als over de jaren dertig en vijftig indertijd is nu een negatief clichébeeld over de jaren zestig dominant. Maar de erfenis van de jaren zestig is een complex: van individualisering én nieuwe vormen van collectiviteit. Het is niet of-of. De jaren zestig waren niet louter een ik-tijdperk. Individuele ontplooiing moest samengaan met sociale vooruitgang. Omdat wij daarin nu niet meer geloven, is het moeilijk om de jaren zestig nu nog te begrijpen.’
In Amerika stond de laatste verkiezingscampagne ook in het teken van ‘sixties bashing’?
‘Sixties bashing is daar al sinds de campagne van Nixon in 1972 aan de gang. Sinds Nixon gaat het hierom: wat was Amerika voordat het zijn trots in de jaren zestig verloor, met de abortuswetgeving van 1973 als het dieptepunt, al is het breder dan abortus alleen? Vanaf eind jaren tachtig heeft sixties bashing een geprononceerder karakter gekregen. De Amerikanen hebben geen eenduidige mening over de jaren zestig en de verdedigers zitten nu zeker in het defensief. Maar ze zijn er nog wel. In Nederland lijkt er geen verschil van mening te bestaan.’
Nederland is een land van hollen of stilstaan, hysterisch bijna.
‘Ha, ha. Laat ik het zo zeggen. Als Nederlanders ergens een afkeer van hebben, doen ze dat massaal. De mensen die indertijd anders dachten, beginnen dan te lijden aan geheugen verlies of doen het af als jeugdzonde. Dat irriteert mij. Waar is hun integriteit?’
Behalve als het over God gaat. Die is in die periode uit Jorwerd verdwenen en daarom zijn diezelfde mensen juist wel blij.
‘Dat proces is al na 1945 begonnen. Sinds de oorlog moesten de zuilen zich verdedigen. De bisschoppen erkenden in hun Mandement van 1954 al dat katholieken ook verbanden moes ten aangaan met andere mensen. Die houding is de aanzet geweest tot een minder grote betekenis van kerk en geloof in het publieke leven. De protestanten waren en zijn diffuser, meer versplinterd. Protestanten hebben altijd een grotere afstand bewaard tot overheid en staat. Conceptueel was het makkelijk voor hen om hun honken te beschermen. De katholieke kerk was massaler en ging dus min of meer een gelijke richting op. De gereformeerden hebben voor een groot deel dezelfde richting gekozen, zij het niet zo sterk. Ook zij hebben meer oog voor de horizon op aarde.
Uiteindelijk heeft dit geleid tot de verstatelijking van de sociale instanties, die zodoende van karakter zijn veranderd. Veel meer dan in Amerika hebben religieuze instanties in Nederland iets massaals gekregen, los van de geloofsbelevenis van de kerkgangers. Het zijn een soort quangos geworden, inderdaad. Religie is in Nederland een maatschappelijke organisatievorm geworden. De ontzuiling heeft die tendens juist versterkt: door de religieuze dimensie van die instanties te verzwakken maar ze wel te laten bestaan. De afstand tussen individualistische geloofsbeleving en bureaucratische instanties is zo groter geworden.’
In tien jaar veranderde Nederland veertig jaar geleden van emigratieland in immigratieland. Is de combinatie van die twee processen, individualisering en bureaucratisering plus immigratie, noodlottig geweest?
James Kennedy: ‘Ja. De snelheid en compactheid van die transformatie zijn vrij uniek. De overgang van de vierde naar de vijfde republiek in Frankrijk was eind jaren vijftig natuurlijk ook een radicale breuk. Maar de republiek bleef de continuïteit. De discussie over wat Frankrijk zou moeten zijn, is daar continu. In Nederland lijken alle lijnen met de geschiedenis te zijn verbroken.’
Waarom was het geestelijk leven dan zo ontvankelijk voor de breuken in de jaren zestig en zeventig?
‘Ik denk dat het geloofsleven al eerder aardig versteend was. Niet iedereen was in de jaren vijftig heel vroom. De jaren zestig waren inderdaad een periode van spirituele revitalisering, binnen en buiten de kerken. Maar die mobilisatie voor goede doelen om de wereld te veranderen, was op zichzelf een variant op de religieuze traditie in Nederland. De beweging van de jaren zestig was voor een groot deel begeesterd door religieuze mensen. In de jaren zestig voelden de mensen zich bevrijd uit de institutionele banden. En dat wordt gezien als een verworvenheid. Nederland is desondanks nog steeds niet bijzonder ongodsdienstig. Veel mensen zijn geen lidmaat meer van een kerk genootschap, maar dat wil niet zeggen dat men minder gelooft dan elders in Europa. Het kenmerkende is vooral het afscheid van het institutionele.’
Zij die nu een lans breken voor secularisatie zijn dus nog steeds bezig met de jaren zestig? Omdat wij kinderen zijn van de Verlichting mag het geloof louter aan de keukentafel worden beleefd.
‘Dat is een vrij klassiek verhaal dat uit de jaren zestig stamt. De visie op het geloof is persoonlijk geworden en moet persoonlijk blijven. Maar Nederlanders hebben geen duidelijk idee waar het persoonlijke leven eindigt en waar de publieke sfeer begint. De felheid van nu wordt daardoor veroorzaakt. Nederlanders weten niet wat wel en wat niet thuishoort in het publieke domein, kennen de grenzen niet. Je ziet de eerste tekenen daarvan in de jaren zestig: het persoonlijke is politiek en omgekeerd. Men wil er nog wel een geheel van maken, maar de discussie is dan geopend. In de jaren tachtig en negentig neemt de verwarring verder toe. Ook door de komst van nieuwe Nederlanders. In hoeverre mogen zij, met hun afwijkende geloof, deelnemen? Eerst worden ze weggestopt in het oude subculturele model. Vervolgens legt men nadruk op de gevaarlijke kanten van hun subcultuur. Zolang men de noodzaak van religieuze instanties inzag, bijvoorbeeld voor het emancipatieproces, was er nog plaats voor het geloof in de publieke sfeer. Met de komst van nieuwe religies valt die houding weg en wordt onduidelijk of het legitiem is als groepen in het publieke debat naar voren willen treden.’
Velen die de toegang van het geloof tot de publieke sfeer nu willen beperken, hebben hun eigen emancipatie juist te danken aan die instituties. Alsof ze zich schamen voor hun eigen geschiedenis.
‘Ze weten zich geen raad met de instanties waardoor ze zelf zijn grootgebracht en weten zich daarom ook geen raad met emancipatie die door groepen wordt gerealiseerd. De neiging bestaat nu om groepen als een belemmering te zien, hoewel in het verleden individuele emancipatie juist plaatsvond door de groepsvorming.’
Is dit gebrek echt nieuw? In de jaren vijftig werd de Tachtigjarige Oorlog op maar liefst drie manieren gepresenteerd. Ook toen was er geen gemeenschappelijk historisch besef.
‘Er bestonden toen wel degelijk gemeenschappelijke elementen, zeker over Willem van Oranje en 1940-45. De historiografie in Nederland had meer gemeenschappelijk dan die in België, waar klerikaal en antiklerikaal, plus de taallijn, een veel grotere scheidslijn was. Maar inderdaad, een gemeenschappelijke historische visie is altijd een Nederlands probleem geweest. Misschien heeft het te maken met de pragmatische geest van Nederland. Het moet zich telkens aanpassen. Wat kan de geschiedenis je dan leren? Nederlanders denken graag dat ze niets uit de geschiedenis kunnen halen. Hoewel de geschiedenis juist op allerlei manieren van dienst kan zijn. De politieke partijen, die nu zo in verwarring zijn, zouden bijvoorbeeld eens wat inspiratie moeten putten uit hun eigen geschiedenis.’
Om te beginnen met de sociaal-democratie.
‘De periode van Drees zou tot voorbeeld kunnen strekken. De jaren vijftig waren ideologisch geen crisistijd voor de sociaal-democratie. Die hadden ze sinds de jaren dertig al achter de rug. Maar Drees staat voor de opbouw van de verzorgingsstaat, die nu wordt afgebouwd. De PvdA zou zich verantwoordelijker kunnen voelen voor de hervorming van de verzorgingsstaat als ze die periode beter zou bestuderen.’
De christen-democratie.
‘Waarschijnlijk de periode van de jaren zeventig van de negentiende eeuw tot 1917: de tijd waarin de confessionelen hun instanties opbouwden. Als het CDA nu spreekt over zelfredzaamheid moet het zich niet alleen beroepen op individualisme maar ook op het bezielde burgerschap van gelovigen die iets opbouwen. Terug naar Kuyper, Talma en Aalbers dus. Ik ga altijd terug naar opbouw.’
Het liberalisme.
‘Moeilijk. De Vrijheidsbond of de Vrijzinnig Democratische Bond? Sorry dat ik zwijg, ik probeer tijd te winnen. Ik zou zeggen: terug naar Van Mierlo en Wiegel, naar de periode waarin de liberalen een bezielde maar verantwoorde doorbraakpolitiek bedreven ter wille van liberale participatie. Zij hebben het idee gebouwd dat liberalen er niet alleen voor de bedrijven en de bestuurders zijn maar ook voor gewone burgers. Het is overigens opvallend dat Wiegel deze dagen zo zwijgt.’
Tot slot de vierde stroming. Geert Wilders beschikt potentieel over veel zetels. Is er historisch een plek voor een nationaal liberale stroming?
James Kennedy: ‘Natuurlijk. Het probleem van de naoorlogse geschiedenis is dat we weinig weten van dit soort would-be-stromingen. We weten vooral iets over de politieke elites. De politieke houding van het electoraat is historisch gezien vrij onbekend, althans als je meer wilt dan statistische analyses van verkiezingsuitslagen. Die vierde stroming kon lang niet aan de bak komen door het pragmatische gedrag van de politieke elites. In het uitgebreide politieke hogedrukgebied was weinig ruimte voor politieke sentimenten. De vraag is of het Fortuyn-effect iets is van de laatste jaren of dat we historischer moeten kijken. Ik pleit voor het laatste. We kunnen bijvoorbeeld de geschiedenis bestuderen van De Telegraaf, lokale kranten, de ingezonden-brievenrubrieken, het effect van de commerciële zenders op de publieke omroep. Kortom, we moeten meer kijken naar would-be politieke sentimenten en het consumentisme. Ik weet het niet zeker, maar ik denk dat we moeten gaan bestuderen hoe de culturen op microniveau zich hebben ontwikkeld en waarom die zo lang nooit tot het macroniveau zijn doorgedrongen. De geschiedschrijving is erg gericht geweest op Den Haag, in politieke zin, en op Amsterdam wegens de culturele ontwikkelingen. De jaren zestig en de jaren negentig waren breukpunten. Tot die tijd was Nederland redelijk gedisciplineerd. We hebben geen goed inzicht in de onderliggende stromen.’
De contemporaine geschiedschrijving in Nederland is verwaarloosd?
‘Het is een onbekend terrein. In Amerika hebben historici meer aandacht voor het gros van de bevolking, te beginnen met eenvoudige individuen. In Nederland weten ze nog weinig van gewone burgers. Wat is het verband tussen uitspraken van de bisschoppen en het gedrag van ordinaire gelovigen? Historici hebben zich tot nu toe vooral beziggehouden met een betrekkelijk klein percentage van de bevolking. De eigentijdse geschiedschrijving dacht te veel in organisatorische kaders. Het was niet gek dat Nederlandse historici kozen voor het macroniveau. Maar die andere realiteit is zo wel buiten beschouwing gebleven.’