Den Haag 1960. Mijn schoolvrienden en ik zagen tijdens een pauze een foto van een oude filosoof, Bertrand Russell, die door politieagenten van Trafalgar Square werd getild omdat hij een sit-down-demonstratie tegen de atoombom aanvoerde. Niet veel later blokkeerden wij, een groep scholieren, de ochtendspits, zittend op het asfalt van het kruispunt Javastraat-Anna Pavlonastraat, op de route naar ons Montessorilyceum. ‘Ban de bom!’ Een uur later werden we door de politie letterlijk voor de rechter gesleept. Om ons te verantwoorden voor onze brutale actie. Ik voelde een schok van opstandigheid toen ik las dat de atoombom ook in Nederland zou worden ondergebracht. Wij waren oorlogskinderen, opgevoed met de overtuiging dat we na fascisme en geweld nu een tijdperk van vrede moesten ingaan. Mijn vriend Peter Schröder en ik oefenden ons op ons eerste pamflet. ‘De wereld geen Hirosjima’, stond erboven. Wij hadden het gratis laten drukken door de vader van Yvon, ook uit onze klas, van wie ik later hoorde dat hij communist was. De pamfletten waren in oranje letters gedrukt en we plakten ze met behangerslijm gemengd met waterglas aan tramhaltes in sjieke buurten. We waren zeventien.
We werden door de politie in vrachtwagens weggevoerd. Binnen een uur was speciaal voor ons de rechtbank bijeengeroepen. Daar beriep ik me, ontleend aan Cicero, op de ongeschreven wetten van het geweten. Dat maakte weinig indruk op de rechters.
In een valse winterkou knetterden mijn vriend Hans Korteweg en ik vervolgens op zijn Puch naar Amsterdam om er de volgende demonstratie te organiseren. Spijbelend. Verkouden. In Amsterdam bezochten we politieke coryfeeën. Vanuit een woonboot telefoneerde ik naar mijn radeloze vader.
Gerard Fieret, zonder titel, ca. 1970, Collectie Gemeentemuseum Den Haag
‘Jongen, kom terug!’ kraakte zijn stem, ‘ik heb nog maar vierhonderd gulden op de bank en ik ben ziek. Ik ben opgebeld door de rector van je school. En die heeft gezegd dat ik kan kiezen: jou naar een psychiater sturen of je van school nemen. Dus als je nu niet terugkomt, gooien ze je van school.’
‘Nee’, antwoordde ik vreemd vastberaden. ‘Ik heb een belangrijke politieke opdracht.’
Toen ik eindelijk op de Laan van Eik en Duinen terug was, zweeg mijn vader. Ik voelde zijn wanhoop en woede, maar ook verdekte bewondering. Kapot was ik er niet van dat Hans en ik van het gymnasium werden verwijderd, ook al was het een paar maanden voor het eindexamen. Ik ging onbelemmerd door met stoken tegen de aan de atoombom verwante mentaliteit. Mijn vader was radeloos.
Ik kreeg vergeelde boeken van de anarchist Bakoenin en de arbeidersverlosser Ferdinand Domela Nieuwenhuis in handen en ik nam mij voor om beroepsrevolutionair te worden. Op de eerste dag op mijn nieuwe school, het Daltonlyceum, zag ik met trots dat er door onze tegenstanders op de gevel was gekalkt: ‘Van Duyn go home!’
Toen stikte de man in de slaapkamer naast die van mij, in zijn fineerhouten tweepersoonsbed. Bij zijn graf zei ik: ‘Dag Pappa.’
Na het eindexamen verhuisde ik naar Amsterdam. Het was 1963.
In Amsterdam werd ik wat ik zelf had uitgevonden: een ‘Provo’. Ik ging in de Amstelbrouwerij aan de lopende band doppen op flessen schroeven om het geld voor een schrijfmachine te verdienen. Van de anarchisten had ik geleerd dat de arbeidersklasse de revolutie zou brengen. Maar toen ik mijn nieuwe collega’s vroeg hoe zij het zouden vinden als ze hun geld thuisgestuurd zouden krijgen zonder ervoor te hoeven arbeiden, stelde hun antwoord me teleur. Ze zouden hun werk, hun levenszin, missen. Met het proletariaat maken we geen revolutie, concludeerde ik. We hebben daarvoor iets anders nodig: het provotariaat. De massa van opstandige jongeren, het arbeidsschuwe tuig dat voor geen relletje terugdeinst.
Constant, Mobiel ladderlabyrinth, 1967, messing, inkt op plexiglas en olieverf op hout, collectie Gemeentemuseum Den Haag
Toen ik de schrijfmachine eenmaal had, flitsten de pamfletten en manifesten mijn huis uit. We organiseerden nachtelijke happenings tegen de verslaafde consument van morgen en gaven het anarchisme een nieuw leven. In het eerste nummer van Provo plakte ik een klappertje, in alle driehonderd exemplaren. ‘Pak een hamertje en maak met een ontploffing een begin van de revolutie in je eigen leven!’ schreef ik eronder. Meteen stond de politie voor de deur. Wegens opruiing werd de voorraad, inclusief de stencilmachine, in beslag genomen. Van toen af konden we de vraag naar ons nieuwe blad niet meer bijbenen.
Beroepsrevolutionair, kun je dat nog worden? Niet dat het toen gewoon was, maar het was binnen de kringen van provo’s, kabouters en andere linkse mensen iets waar opwinding van uitging en daarom was ik het graag. Een beroepsrevolutionair ontleende zijn aanzien niet alleen aan het houden van vlammende redevoeringen, het schrijven van opruiende artikelen en het bijeenroepen van demonstraties en happenings. Als je niet ten minste eenmaal in de maand huiszoeking van de politie kreeg, op zoek naar subversieve lectuur en ledenlijsten, dan wierp dat een verdacht licht op je betrouwbaarheid. Er hoorde ook bij dat je van tijd tot tijd in de gevangenis zat, vanwege het organiseren van verboden bijeenkomsten of het opruien tot subversief gedrag. Bijvoorbeeld omdat je op straat krenten (symbolen van liefde) uitgedeeld had. Omdat je met een blanco spandoek op straat gelopen had, terwijl demonstreren nu eenmaal verboden was. Omdat je een rookbom naar de koets van een trouwende prinses geworpen had. Of omdat je het gerucht had verspreid dat je van plan was leeuwenpoep voor de paarden van diezelfde koets te gaan werpen, zodat die paarden zouden gaan steigeren.
De gevangenis was niet het ergste, behalve dan de onheilspellende aankondiging van de rechter-commissaris dat op opruiing een maximumstraf stond van zes jaar en dat je in voorlopige hechtenis ging, niet wetend of het zes weken of zes jaar zou worden. Ik heb eens vijf weken in het Huis van Bewaring aan het Kleine-Gartmanplantsoen in Amsterdam gezeten, waar nu instellingen met een meer cultureel karakter ondergebracht zijn. Daar kon ik bijlezen. Werken hoefde ik niet, want er was van mijn kant recidive te duchten.
Zaterdagsavonds laat was er altijd een happening. ‘Roel vrij! Roel vrij!’ hoorde je dan buiten scanderen en alle gevangenen trommelden op dat ritme op de verwarmingsbuizen zodat het gebouw trilde. Ik kreeg een warm gevoel van al die saamhorigheid.
Je mocht eens in de week een gecensureerde brief schrijven en ook eens in de week een half uur je vriendin ontvangen, in het bijzijn van een cipier. In het brood dat we te eten kregen zat kamfer, bedoeld om de seksuele lusten te onderdrukken, hetgeen mislukte.
Het voordeel van dit alles was dat wanneer je weer vrij op de Weteringschans stond, je met een diep gevoel van vrijheidsgeluk naar de voorbijgangers en naar lijn 10 kon staren. Een beroepsrevolutionair ging dan echter onmiddellijk weer aan het werk. Het volgende nummer van Provo moest uit, er moesten krenten worden uitgedeeld bij het Lieverdje of er moest een concilie worden bijeengeroepen voor het internationale provotariaat. Als beroepsrevolutionair was je full time provo, full time kabouter en je leefde ervan, door het geven van interviews, lezingen en het schrijven van artikelen. In principe deelde je ook alles. Elk moment van de dag konden kameraden je huis binnenvallen, de broodtrommel openen of je bed beslapen. Jaloers mocht je ook niet zijn, want jaloezie in de liefde doodde de creativiteit, of niet soms? De goede relatie tussen mijn vriendin en mij werd vrij, steeds vrijer. Tot het over was.
Als beroepsrevolutionair neem je ook allerlei functies op je. Ik was schrijver, raadslid, wethouder en boer. Als wethouder moest ik er wel een theorie bij bedenken, de twee-handenleer. Dat betekent met de ene hand in het systeem werken, met de andere hand via buitenparlementaire bewegingen de boel opzwepen. Natuurlijk stieten wij op regenten als burgemeester Van Hall en andere autoriteiten. ‘Van Hall ten val!’ was onze leus. Inderdaad zette de regering hem af: Den Haag vond dat Van Hall er niet hard genoeg op los liet ranselen. De verkeerde reden, vonden wij, en we begonnen de omgekeerde actie: ‘Van Hall moet blijven!’ Wat weer een einde maakte aan de laatste illusies van medestanders van Van Hall, dat hij misschien toch nog een kans zou krijgen. Het uitgelachen stadsbestuur kon niets anders doen dan voortaan de happenings en demonstraties toelaten.
Toen de beweging werd opgeheven, zes jaar na de dood van mijn vader, werd ik ziek. ‘Provo is dood’, rouwde ik, koortsachtig zoekend naar het vervolg. Ik kroop in bed en ik dacht aan het afscheid van mijn vader. Waar was Provo gebleven? Was het wel verstandig geweest die uitvinding op te heffen? Hoe moest het verder met de revolutie? Mijn vriendin Carla zat in tranen aan de rand van ons bed. Had ik kanker, zoals mijn vader? Ik rilde en piekerde over de wereld ná Provo. De dokter probeerde aspirine en penicilline, maar na drie maanden concludeerde hij dat ik niks mankeerde. ‘Ga eens wat heel anders doen, Van Duyn’, zei hij geniaal. ‘Ga eens op een boerderij werken.’ Verbaasd zette ik me op mijn trillende benen.
Het biologisch-dynamisch volkorenbrood van Looverendale was het enige wat me over boerderijen te binnen schoot. Het bleek van een bedrijf op Walcheren te zijn. De boer vond het goed dat ik als vrijwilliger in de leer kwam; op voorwaarde dat mijn baard eraf ging.
Ik hing aan zijn lippen. Op een avond liepen hij en ik de akkers na op onkruid. In een naburig veld raasde een loofklapper in de aardappels. Ik vroeg hem of wij ook zo’n gevaarte in de piepers zouden krijgen. ‘Nee’, antwoordde hij, zijn fris geschoren kin afstekend tegen het avondrood, ‘luidruchtige machines verjagen de kabouters en die hebben wij juist nodig voor de gezondheid van onze planten.’
Nu had ik het gevonden! Ik gaf de boer een hand en vertrok. In de trein schreef ik een manifest over de noodzaak van een Kabouterstaat. De mens moest een cultuurkabouter worden. Als cultuurkabouter zou de nieuwe mens het evenwicht met de natuur kunnen herstellen. Het was 1969, het eind van een decennium dat Nederland veranderd had in een levende democratie.
De jaren zestig waren een tweede bevrijding. Nadat we in 1945 van de Duitse bezetting waren bevrijd, hadden we nu onszelf van de bedompte, formele sfeer van de Autoriteit bevrijd. Ik las dezer dagen dat het witte-fietsenplan in Berlijn en Kopenhagen is ingevoerd. De jaren zestig hebben de toekomst.
_Roel van Duyn is deelraadslid in Amsterdam Oud-Zuid
Beelden: Gemeente Museum
Bovenaan:_
Ed van der Elsken Beethovenstraat Amsterdam 1967, Copyright Ed van der Elsken / Nederland Fotomuseum, Courtesy Annet Gelink Gallery