Adam kijkt met grote ogen naar zijn oudere neefje, volgt hem door de kamer en probeert overduidelijk contact te maken. De zoon van mijn zusje is te druk bezig met het nieuwste spelletje op de iPhone – en daarna met de gigantische verjaardagstaart met twee brandende kaarsen – om zijn blik te beantwoorden.

Even later eten we met de hele familie friet en zit Adam bij me op schoot. Zijn ogen zijn zo mogelijk nog groter en zijn handjes grijpen naar de schalen patat. Ik geef hem een half frietje. Een aantal tellen later staat mijn jarige neefje naast me, zijn mond vol patat en mayo, in zijn rechterhand een los frietje dat hij naar de mond van Adam brengt. Die hapt met zijn tandeloze muiltje naar de vettige kinderhand en plots word ik door ontroering overvallen. De eerste interactie tussen deze Turk van twee jaar en dit half Turkje van acht maanden bestaat uit het delen van een oer-Hollands patatje met.

Het weekend daarna blijft Adam bij mijn moeder logeren. Daar brengt hij nog meer tijd door met zijn buitenlandse neefje. Als we Adam ophalen valt het me op dat de geluidjes die hij maakt Turkser klinken dan anders: de ü en de ö komen vaker voorbij dan anders. Ik zit op de bank en luister naar de oosterse klanken die ons zoontje maakt.

Thuis voeden we Adam tweetalig op, maar ben ik de enige die Turks tegen hem spreekt, terwijl hij nu wordt omringd door een veel grotere groep die hem in zijn tweede taal aanroept.

Ook de Turkse versie van zijn naam komt vaker voorbij: Adem (Adèm, mijn moeder vindt dat mooier dan de westerse versie) en ik word vrolijk van de gedachte dat hij later, afhankelijk van waar hij is, kan kiezen hoe hij genoemd wil worden. In Nederland, Turkije, Engeland: overal bestaat een variant van zijn naam.

Dat was bij zijn vader wel anders. Die had ooit een bijbaantje als telemarketeer voor een groot landelijk blad dat sinds kort zijn hoofdkwartier aan het Amsterdamse Rokin heeft. Hij was dus zo iemand die mensen rond etenstijd belde in een poging abonnementen waar niemand op zat te wachten te slijten.

Op mijn eerste dag als telefonisch stalker kwam er een leidinggevende bij me zitten om het een en ander met me door te nemen. Het was een jonge vrouw, niet veel ouder dan ik toen was. Zo werkt de computer, dit is het script dat je moet volgen, daar is het bord waar je je scores mag noteren, enzovoort. Toen alles duidelijk was en ik me opmaakte om het eerste belletje te plegen, schraapte ze haar keel en glimlachte ze vriendelijk naar me:

‘Ik denk dat er nog iets is dat je kan helpen’, zei ze. ‘Noem de eerste Nederlandse naam die bij je opkomt.’

Ik keek haar vragend aan: ‘Michel?’

‘Heel goed. En nu mijn achternaam.’

Ze tikte op het naambordje dat ze op haar blouse had gespeld.

‘Roberts’, las ik.

‘Michel Roberts. Klinkt veel beter.’ Daarna stond ze op en liep ze weg, mij achterlatend met mijn nieuwe alter ego. Ik drukte het eerste telefoonnummer in, wachtte tot er werd opgenomen en stelde me voor als Michel Roberts van NRC Handelsblad die belde met een fantastische aanbieding.

Ik weet niet wat ik erger vond: dat ik niet als Sadettin Kirmiziyüz mocht bellen, of dat iemand die door Sadettin Kirmiziyüz gebeld werd bij voorbaat al wantrouwig zou zijn.

Adam is inmiddels bij me op schoot beland. Hij probeert het weinige haar dat ik nog op mijn hoofd heb te grijpen; ik laat hem begaan.

Dan hoor ik hem, heel duidelijk, roepen: ‘Baba! Baba!’

Mijn hart maakt een sprongetje omdat mijn zoon me voor het eerst in het Turks aanspreekt als papa. Ik sta op met hem in mijn armen en kijk hem trots aan.

Hij roept weer ‘baba’ maar kijkt nu gebiologeerd naar een kamerplant in mijn moeders woonkamer.

Ach ja.

Adam brabbelt natuurlijk ook Nederlands.