Het loopt tegen het einde van de middag en er is iets aan de hand in de straat. Een wagen met zand staat op de stoep geparkeerd. Om een grote kuil in de weg staan hekken, om die hekken mannen in oranje jassen. Een bouwlamp brandt, waardoor de vroege schemering, die mij niet is opgevallen, zichtbaar wordt. Een boos kijkende jongen, die zo te zien net in dienst is getreden en eigenlijk geen zin heeft in het leven dat hem te wachten staat, zet een bord bij de ingang van de straat met de tamelijk nietszeggende tekst: ‘Werkzaamheden.’
Ik volg de gang van zaken vanachter het raam met de behaaglijke interesse van iemand die zelf nergens last van heeft. De kuil ziet eruit als een vindplaats waaromheen zich archeologen of rechercheurs zullen verzamelen om te zien of er sprake is van een belangwekkende kwestie. Maar het zal wel weer een leiding zijn of een buis, een lek of een verstopping, want zulke dingen zijn het meestal, in alle systemen. (Je hoopt weleens dat de werkelijkheid een beetje moeite doet om origineel uit de hoek te komen, maar de werkelijkheid doet dat zo min mogelijk omdat de werkelijkheid weet dat je daar, in wezen, totaal niet op berekend bent. Voorspelbaarheid is een vorm van coulance.)
De boos kijkende jongen leunt tegen een muurtje en haalt een boterham uit een oranje trommel waar hij woedend een hap uit neemt. Voor hem had het allemaal niet gehoeven. De werkdag had al voorbij kunnen zijn en nu dit, dit slepen met hekken en zeulen met zand, dit slome gedoe – hij kijkt tijdens het kauwen omhoog, naar de bewolkte hemel waar het donker in oprukt. Misschien wilde hij piloot worden. Misschien is zijn leven om welke reden dan ook gekanteld van de hoogte naar de diepte – en is hij nog niet op het punt gekomen dat hij dat accepteert.
Net als ik door het gebrek aan ontwikkelingen mijn interesse begin te verliezen komt er een vrouw uit een van de portieken tevoorschijn. Een vrouw met korte grijze krullen, die wat verwilderd naar de kuil kijkt, dan naar de hekken en dan naar een rood autootje dat, ingeklemd tussen de zandwagen en het bord met ‘Werkzaamheden’, onbereikbaar is. Er lonkt een gebeurtenis, denk ik. Ze zegt iets, wijst naar het autootje en kijkt naar de mannen in de oranje jassen, die nog steeds om de kuil heen staan. Een van hen wijst naar de auto, schudt zijn hoofd en kijkt op zijn horloge. Noemt hij een eindtijd? Zal ze nu boos worden? Maar nee. De vrouw met de korte grijze krullen draait zich om en gaat terug het portiek in.
Het gezamenlijke staren wordt voortgezet, het eendrachtig wachten op iets. Alleen de boos kijkende jongen, die zijn boterham op heeft, komt in beweging. Hij sloft van het muurtje naar de kuil. Daar neemt hij, ietwat onwennig, plaats tussen de anderen; hij legt zijn onderarmen op het hek, kromt zijn rug wat en richt zijn blik dan neerwaarts. Het zou een beslissing kunnen zijn. Of dramatischer: een vorm van overgave. Maar het ziet er vooral logisch uit. Professioneel. Sterker nog, als ik niet gekeken had zou het waarschijnlijk nooit zijn gebeurd.
Op de bodem van het leven,
In de diepte van het hart
Rust de Weemoed
En de Smart;
Maar de Hope rijst er neven,
In ’t geslingerd mensenhart.
Tussen weemoed, strijd en hope
Vliedt het leven snel voorbij;
Waakzaam, werkzaam
Wachten wij
Dat het Raadsel zich ontknoope,
Wat ons korte leven zij.
Weemoed en hope
P.A. de Génestet
Uit: Dichtwerken, 1869