‘Hoera, eindelijk klaar’, dacht Casper Pereboom na zijn eindexamen vwo in ’t Gooi. Eerst maar eens lang vakantie vieren en daarna zou hij wel zien. Toen zijn vrienden na de zomer in de collegebanken zaten en bier dronken, stond hij fulltime in een groothandel vakken te vullen. Met zijn verworven kapitaal trok hij na een half jaar naar een vriendin in Berlijn. Drie maanden later was het geld op – ‘een goede tijd met veel feesten’ – en keerde hij terug naar het ouderlijk huis. Nog steeds wist hij niet wat hij wilde. ‘Maar ja, alle vrienden studeerden dus ging ik dat ook maar doen.’ In Amsterdam, een jaartje geschiedenis, een paar jaar Engels, maar de motivatie en discipline ontbraken. ‘Mijn moeder zag het wel, maar het moest nog even tot me doordringen.’ Twee weken geleden heeft Casper de knoop doorgehakt. Hij gaat, inmiddels 25 jaar en een illusie armer, na de zomer een koksopleiding volgen. ‘Koken vind ik geweldig.’ Tijdens zijn bijbaan in een restaurant leerde hij wat hij echt leuk vindt en hij hoeft straks geen dikke boeken door te worstelen. ‘Het was moeilijk om het aan mijn ouders te vertellen. Mijn moeder zei: studeren is niet gelukt, maar als mens ben je wel gelukt.’

Zijn ouders hebben beiden een hbo-opleiding en werken in de boekenbranche. Zijn zus wilde al van kinds af aan advocaat worden en is bijna klaar met rechten. ‘Ik ben opgelucht, maar voel ook schaamte. Vooral tegenover mijn vrienden, die nu aan het afstuderen zijn.’ En hij vervolgt optimistisch: ‘Ik ga heel goed worden. En ik ga niet koken voor Jan Modaal.’

Casper is exemplarisch voor een groeiende groep sociale dalers die twee jaar geleden uit een onderzoek van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling statistisch naar boven kwam drijven. De conclusie was dat autochtone mannen steeds vaker lager opgeleid zijn dan hun ouders (vaders). Twintig procent van de mannen die nu tussen de 25 en veertig jaar zijn heeft een lagere opleiding dan zijn ouders. In de generaties daarvoor was dat tien procent. De onderzoekers vonden de cijfers ‘zeer opzienbarend’.

Voor een verklaring plaatsen zij het fenomeen in een algemene maatschappelijke ontwikkeling. De periode na de Tweede Wereldoorlog kenmerkt zich door een toenemende welvaart in combinatie met een democratiseringsbeweging in het onderwijs. Het beleid van de overheid was er vanuit verheffingsidealen op gericht dat ‘verborgen talent’ een kans moest krijgen. Vanaf eind jaren zestig stroomden hbo-opleidingen en de universiteiten vol met kinderen uit arbeiders­milieus. In een relatief korte tijd verrees een ‘open samenleving’ waarin het nest steeds minder en de opleiding steeds meer bepalend is voor maatschappelijk succes. Er ontstond een brede middenklasse, hoogopgeleid en werkzaam in beroepen ‘zonder vuile handen’, met als gemene deler een groot vooruitgangsgeloof.

Maarten Wolbers, als socioloog verbonden aan de Radboud Universiteit Nijmegen, zegt: ‘Voetstoots werd aangenomen dat alle kinderen het beter zouden krijgen dan hun ouders. Maar ondertussen kentert die opwaartse mobiliteit al twee decennia. De onderwijsexpansie is zo sterk geweest dat nu het plafond bijna bereikt is.’ ‘Je komt onvermijdelijk op een punt dat er tegenover elke stijger een daler staat’, zegt ook Paul de Beer, hoogleraar arbeidsverhoudingen aan de Universiteit van Amsterdam. ‘En dat is voor de dalers even slikken. Er hangt veel schaamte omheen.’

Dat onderzoekers deze groeicijfers spectaculair vonden, is veelzeggend. Waarmee ouders in hogeropgeleide kringen worstelen, bleef kennelijk voor de buitenwereld onzichtbaar. Zij bakkeleien met hun niet goed lerende kroost of hun passief op de bank hangende pubers binnenskamers. Vaak ook geven zij de school de schuld van de tegenvallende schoolprestaties. Op hun beurt zuchten deze kinderen soms in alle eenzaamheid op hun tienerkamers onder de hoge verwachtingen van hun ouders. En juist degenen die als eerste in de familie gingen studeren blijken zich vaak te ontpoppen tot ambitieuze helikopterouders.

Toch is sociale daling relatief. Wie voor een kwartje wordt geboren hoeft niet automatisch een dubbeltje te worden. De Beer wijst op een natuurlijke neiging bij hoogopgeleide ouders om via andere kanalen ‘maatschappelijke overlevings­strategieën’ in te zetten. Zij boren hun sociale en culturele netwerken aan om buiten een diploma om tenminste een gelijke sociale positie voor hun nageslacht te garanderen. Een goede baan wordt alsnog geregeld via de kennissenkring. Of er wordt ter compensatie veel geld gestoken in huiswerkhulp, studie­begeleiding of trainingen voor de cito-test.

‘Kinderen moeten meer dan ooit heel vroeg een keuze maken’, zegt De Beer. ‘Hoogopgeleide ouders investeren in dat cruciale moment. Dit zorgt voor een nieuwe, andere tweedeling. Het nest doet er nog steeds toe. Werkgevers zullen ook vanuit een onbewuste protectie van het eigen milieu meer gaan selecteren op soft skills, en die krijg je van huis uit mee. Zij kijken bijvoorbeeld of iemand een zeilkamp heeft geleid, netjes praat of hoe iemand eruitziet.’

Volgens hem zit onze samenleving nu in een overgangsfase: van een opwaartse mobiliteit naar een fase waarin de rek er helemaal uit is: ‘Nu gaat dat nog gepaard met schaamte. Maar ik voorspel dat over zo’n dertig jaar een lagere opleiding dan de ouders niet meer als pijnlijk ervaren zal worden. De keerzijde van de open samenleving zal meer worden geaccepteerd, ook omdat opleiding niet meer allesbepalend voor maatschappelijk succes zal zijn.’

‘Er vindt een perspectiefwisseling plaats: van opleiding als dé succesfactor naar het sociale netwerk waarin een individu zich kan manifesteren’, zegt ook Maarten Wolbers.

De Franse socioloog Pierre Bourdieu beschreef dit veranderingsproces reeds in de jaren tachtig van de vorige eeuw als ‘een klassenstructuur die zichzelf voortdurend reproduceert en heruitvindt’. In zijn boek La distinction: Critique sociale du jugement (1979) stelt hij dat sociale klassen zich vooral ook onderscheiden door hun lifestyle en culturele smaak. Naast economisch (geld en bezit) en cultureel kapitaal (kennis, opleiding) hebben mensen ook sociaal kapitaal (netwerken) en symbolisch en linguïstisch kapitaal (beheersing van de taal van de dominante cultuur) nodig om macht, invloed en aanzien te verwerven. Aangezien taalgebruik, levens­houding en gedrag zich vanaf de geboorte vormen, zullen nieuwkomers in de beteropgeleide kringen sociaal altijd een achterstand houden en zal, aldus Bourdieu, in een meritocratie het symbolisch, linguïstisch kapitaal steeds belangrijker worden voor de slagingskansen van mensen in de maatschappij.

Zolang in onze prestatie­maatschappij opleiding belangrijk blijft, zullen ouders als ‘compensatie­strategie’ blijven inzetten op een goed diploma. Maar terwijl de overheid decennia­lang fors investeerde om talent in lagere milieus een kans te geven, is er geen beleid voor de groep sociale dalers.

Het Luzac College (in één jaar eindexamen doen) of het Luzac Lyceum (havo of vwo vanaf de brugklas) biedt dan een privaat gefinancierde oplossing. Bij elkaar volgen zo’n 2400 leerlingen verspreid over 21 steden deze vorm van particulier onderwijs. Het succes van dit type school is tekenend voor de democratiseringgolf in het onderwijs. Luzac werd 25 jaar geleden opgericht als een antwoord op de moedermavo. Tussen de herintredende moeders zaten steeds meer uitvallende tieners om hun diploma alsnog te halen. ‘Het liep meteen als een trein’, zegt Luzac-directeur Rens Koole. Kleine klassen met gemiddeld vijftien leerlingen, individuele aandacht (jongens worden anders benaderd dan meisjes) en onder begeleiding huiswerk maken – met deze aanpak vallen kinderen nauwelijks buiten de boot. ‘Het imago dat onze school even een diploma regelt, klopt niet. We regelen bij de kinderen een andere mentaliteit.’

De reputatie als kakschool klopt volgens Koole ook niet. Ja, geeft hij toe, het kost veel geld: zestienduizend euro voor een jaar Luzac College en achttienduizend euro per jaar voor het Luzac Lyceum. ‘Maar je ziet vaak dat grootouders het geld ophoesten of dat ouders een lening aangaan. We krijgen ook vaker allochtone kinderen van wie de ouders er alles voor over hebben om hun kind in een rustige structuur tot hun recht te laten komen. Maar natuurlijk zie je hier geen mensen die het niet kunnen betalen. Wij ontvangen geen cent subsidie. In Nederland is onderwijs puur de taak van de overheid en dus gratis. Op zich een groot goed, maar voor kinderen die het om wat voor reden dan ook niet redden in het reguliere onderwijs is er weinig alternatief.’ Koole, die opgroeide op de boerderij en geschiedenis heeft gestudeerd, zegt dat zij kijken naar de motivatie en de inzet van de leerlingen en niet op het feit dat ze worden gepusht door hun ouders. ‘Het zijn emotionele en soms pijnlijke intakegesprekken. In dat gesprek horen kinderen vaak pas voor het eerst het verhaal vanuit de ouders over zichzelf. Kinderen weten donders goed wat de waardering van ouders is. Als ze geen erkenning krijgen worden ze doodongelukkig. Voor ons telt niet dat je bent wat je doet, maar wie je in de kern bent. Zij krijgen een kans, omdat wij erin geloven. Bij ons kun je, in tegenstelling tot in het reguliere onderwijs, bovendien makkelijk van niveau switchen. Doorstromen van mavo tot het vwo kan flexibel worden geregeld.’

Anders dan vroeger is soepel ‘stapelen’ in het reguliere onderwijsstelsel moeizaam geworden, waardoor de stap naar het vmbo vrij hermetisch is. Voor veel autochtone hoogopgeleide ouders geldt bovendien het vmbo zélf als een doemscenario. Het beeld is dat hun kinderen in een grote leerfabriek terechtkomen, die wordt gedomineerd door allochtonen die streetwise zijn, en met ongemotiveerde leerkrachten: ze zullen óf mislukken óf zich sociaal zodanig aanpassen dat zij hun ouderlijk milieu totaal ontgroeien.

Als het dan toch moet vanwege een lage cito-score, dan is er voor hen de schaarse optie van een ander type vmbo. Zoals het Maris College in Den Haag, met vijf locaties, dat zichzelf aanprijst als ‘een kleinschalige school die het accent legt op begeleid leren waardoor wij een tegenwicht vormen tegen de voortgaande individualisering en vergroting van de anonimiteit in onze maatschappij’.

‘De kans op verdrinken is klein, de schooluitval laag’, zegt directeur Peter Hofstra. Op de locatie Statenkwartier wordt het onderscheidende karakter meteen duidelijk. De school is gevestigd in een negentiende-eeuws gebouw midden in een deftige woonwijk. Tijdens de pauze mogen de 250 leerlingen het gebouw niet verlaten om buiten rond te hangen. Zij lunchen op een besloten plein. In de hal hangt een gemoedelijke sfeer. De meeste kinderen komen uit de buurt en uit Scheveningen, aangevuld met kinderen van verder weg die bewust kiezen voor een sociaal veilige school. De verhouding is dertig procent allochtoon en zeventig procent autochtoon, wat niet strookt met het gegeven dat de Haagse populatie dit jaar voor het eerst een allochtone meerderheid heeft.

Hier worden kinderen uit alle milieus opgeleid tot bijvoorbeeld kapper, automonteur, bejaardenverzorger of kok. Ook Hofstra kent de pijnlijke intakegesprekken: ‘Ouders streven naar het hoogste voor hun kind. Maar ik leg hen voor dat je tegenwoordig meer kunt verdienen als loodgieter of elektromonteur dan soms in een beroep met een academische graad. De arbeidsmarkt verandert, jongeren zijn in de techniek hard nodig. En dat betekent al lang niet meer per se vuile handen.’