Vrijwel meteen in de film The Post vraagt hoofdredacteur Ben Bradlee aan zijn uitgeefster Katharine Graham wat ze van Neil Sheehan vindt. Het is 1971, Bradlees stropdas is breed, Grahams haar hoog. Hij schrijft geweldige reportages over de oorlog in Vietnam, zegt Graham. Hoezo? ‘Hij heeft al drie maanden geen stuk geschreven’, bromt Bradlee.
Steven Spielbergs The Post moet je tellen als fictie, maar de hoofdrolspelers hebben echt bestaan, en de verhoudingen kloppen. Sheehan komt in de film amper in beeld, hij is ongrijpbaar, als het jongetje in de klas dat iedereen voor is. Toen hij maanden niets publiceerde viel dat op, en werd er al vermoed dat hij in het geheim aan iets groots werkte. En groots was het zeker: Sheehan had de ‘Pentagon Papers’ te pakken gekregen, een geheime studie die minister van Defensie Robert McNamara had opgezet over de besluitvorming rond de oorlog in Vietnam. De studie liet precies zien wat de overheid wanneer wist, en hoe ze wanhopig haar eigen fouten was blijven camoufleren. President Nixon, woedend, legde The New York Times een publicatieverbod op, dat kort daarna door het Hooggerechtshof teniet werd gedaan. Heel kranten lezend Amerika wist nu hoelang de overheid al loog over Vietnam. Sheehan kreeg een Pulitzer.
Vooral die Pentagon Papers werden bij Sheehans overlijden eerder deze maand herdacht. Logisch, ze behoren tot de canon van journalistieke scoops. Maar misschien dat Sheehan het zelf genoeg had gevonden om onthouden te worden door het ene grote boek dat hij schreef – het boek waarmee hij vond dat hij alles wat hij geleerd had over de oorlog in Vietnam bij elkaar bundelde. A Bright Shining Lie (1988) leest als een roman, met de kanttekening dat als het een roman was je het niet zou geloven.
Centraal staat John Paul Vann, een officier die als een soort Amerikaanse Lawrence of Arabia diende als een voorpost in het Zuid-Vietnamese leger, dat de VS tot dan toe alleen zou ‘adviseren’. In de vroege jaren zestig moest het Amerikaanse publiek nog verteld worden dat de oorlog in Vietnam een overzichtelijke gebeurtenis zou zijn, goed te controleren door de Amerikaanse militaire overmacht. Maar Vann zag het vernuft en het doorzettingsvermogen van het communistische Noord-Vietnam en zag de corruptie en slappe rug van het zogenaamd democratische Zuiden. In Saigon werd hij al snel een vraagbaak voor een clubje jonge journalisten – die op hun beurt zouden uitgroeien tot legendarische figuren in de oorlogsjournalistiek. David Halberstam, Malcolm Browne en dus Neil Sheehan. Hij fluisterde hen in hoe het leger loog, hoe de oorlog niet te winnen viel.
Voor andere soldaten zou dat het einde van een carrière betekenen. Niet voor Vann, wiens durf en strategisch vernuft tot aan het Witte Huis werden geprezen. Toen hij in 1963 terug naar de VS vloog zwaaide Sheehan hem uit op het vliegveld. Hij vertrok, schreef Sheehan, met zijn loyaliteit aan het leger en zijn heroïsme in tact, als een David die het had durven opnemen tegen de Goliath van leugens en institutionele corrupte. Een held. En dan, inmiddels op bladzijde 385, schrijft Sheehan simpelweg: ‘Dat verhaal was niet waar.’
Wat volgt zijn nog eens vijfhonderd bladzijdes over hoe Vann zijn hele leven bij elkaar had gelogen. Hij was volkomen armoedig opgegroeid, als ‘bastaardkind’, was aangeklaagd voor misbruik van een minderjarig meisje, had zich misdragen op kazernes. Van een boek over de Vietnamoorlog gaat A Bright Shining Lie over in een psychologisch portret van een getormenteerde ziel die via het leger zijn minderwaardigheidsgevoel probeert te overwinnen. Vann keerde eind jaren zestig terug naar Vietnam, en kwam om het leven bij een helikopterongeluk. President Nixon beloonde hem postuum met de Medal of Freedom.
Voor een zondagskind als Sheehan – dat wil zeggen cum laude aan Harvard afgestudeerd, op zijn 28ste al correspondent voor The New York Times, op zijn 35ste Pulitzerprijs-winnaar – was het schrijven van het boek een nachtmerrie. Hij liep vast, begon meerdere keren opnieuw. Deadlines kwamen en gingen. In het dorp waar hij woonde werd hij aanvankelijk door dorpelingen ‘de schrijver’ genoemd, naarmate de tijd vorderde veranderde die bijnaam in ‘de kluizenaar’. Een frontaal auto-ongeluk hield hem jaren in de lappenmand. Maar toen na vijftien jaar arbeid het boek verscheen, herstelde het zijn status als gouden jongen: het werd bekroond met de National Book Award en de Pulitzer, zijn tweede.
Alles wat hij geleerd had over de overheid en Vietnam had hem niet cynisch over Amerika gemaakt, bleek in de veelgeprezen tiendelige documentaireserie The Vietnam War (2017) van Ken Burns en Lynn Novick: ‘Mensen hebben het over “the greatest generation” als ze het over de generatie hebben die in de Tweede Wereldoorlog vocht’, zei hij – wit haar, fris gezicht, je zou hem niet ver boven de zestig schatten, ook al was hij toen al een tachtiger. ‘Maar zoals ik soldaten in Vietnam voor elkaar heb zien knokken weet ik dat ze voor niemand onderdoen.’
Ondanks alles dus bleef hij het goede in Amerika zien. Sheehan stierf op 7 januari, de dag nadat Trumps meute het Capitool had bestormd. Misschien heeft hij het meegekregen, misschien niet. Hij zou ervan walgen, maar het had hem vast niet verbaasd. Wat Sheehans carrière had gedreven was de schok die velen van zijn generatie zo had bewogen, namelijk het koude besef dat Amerikaanse presidenten, die zelfverklaarde iconen van vrijheid en democratie, in staat zijn tot de meest verregaande leugens.